De Woonruimtewet 1947, ingesteld ter bevordering van doelmatige verdeling van de woongelegenheid, verbiedt het in gebruik nemen van woonruimte (andere dan een woonwagen of woonschip) zonder vergunning van het College van Burgemeester en Wethouders. De Gemeenteraad moet een verordening vaststellen omtrent de gronden voor weigeren en afgeven van woonvergunningen. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft de mogelijkheid om woonruimte te vorderen, na een speciale adviescommissie daaromtrent te hebben gehoord. Als de commissie vervolgens eenstemmig tot de vordering heeft geadviseerd, staat geen beroep open tegen de vordering; in het andere geval is binnen tien dagen verzet mogelijk bij Gedeputeerde Staten. De vorderingsbevoegdheid heeft vooral betekenis gehad toen de woningnood nog zeer groot was. Degene voor wie woonruimte is gevorderd, moet daarvoor een vergoeding betalen aan degene van wie gevorderd is; daarbij pleegt aansluiting te worden gezocht bij de huurprijzen.