In de vergadering van de grote kerkenraad op 1 september 1757 wees ds. C.C.H. van der Aa, mede namens zijn ambtgenoot ds. J. de Wijs, op de noodzaak van onderwijs aan kinderen van lutherse bedeelden, aangezien deze kinderen dan 'te beter zouden in staat geraaken om nuttige leden van den burgerstaat en van den kerke te worden'. De overige kerkenraadsleden waren het met hun beide predikanten eens, zodat in principe besloten werd tot de oprichting van een Armenschool.