Tot 1814 konden joden geen aanspraak maken op bedeling van stadswege, hetgeen inhield dat ze hun eigen armen moesten onderhouden. De armenzorg viel vanouds onder de taken van het kerkbestuur (parnassijns/manhigim), pas rond 1830 werd een apart Nederlands Israëlitisch Armbestuur ingesteld. Dit moest financiële verantwoording afleggen aan het kerkbestuur. Na de oorlog nam het Armbestuur zijn taken weer op, maar nu onder de naam Commissie voor sociale zorg.