In de wet van 16 april 1827 (Staatsblad 20) op de samenstelling van de rechterlijke macht en het beleid van de justitie, was bepaald dat de rechterlijke macht uitgeoefend zou worden door kantongerechten, arrondissementsrechtbanken, provinciale gerechtshoven, de Criminele Rechtbank te Amsterdam en de Hoge Raad. De rechtsmacht van de Criminele Rechtbank te Amsterdam strekte zich uit over de hele provincie Holland, noordelijk gedeelte, en was in alle opzichten volkomen gelijk aan die, welke aan de provinciale gerechtshoven bij artikel 75 was opgedragen, dat wil zeggen, dat kennis werd genomen van alle criminele zaken. De rechtbank was tevens belast met de kennisneming van alle correctionele zaken, maar alleen voor zover het misdrijven betrof, binnen het arrondissement Amsterdam voorgevallen. Indien een arrest van de Criminele Rechtbank door de Hoge Raad werd vernietigd ter zake van verzuim in de vormen, werd een nieuwe instructie der zaak bevolen aan het Provinciaal Gerechtshof in Holland. Bij besluit van 5 juli 1830 (Staatsblad 41) werd de invoering van de wet van 16 april 1827 bepaald op 1 februari 1831. Bij besluit van 5 januari 1831 (Staatsblad 1) werd de invoering opgeschort in verband met de opstand in de zuidelijke gewesten en eerst bij besluit van 13 april 1838 (Staatsblad 12) werd andermaal een datum van invoering vastgesteld en wel 1 oktober 1838. In de wet van 26 mei 1841 (Staatsblad 16), waarvan de inwerkingtreding bij besluit van 10 oktober 1841 (Staatsblad 44) werd vastgesteld op 1 januari 1842 werd op grond van de overweging, dat volgens artikel 1 en 2 van de grondwet Zuid- en Noord-Holland twee afzonderlijke provincies uitmaakten, bepaald, dat het rechtsgebied van het voor de voormalige provincie Holland ingestelde Provinciaal Gerechtshof werd beperkt tot de provincie Zuid-Holland (art. 1) en dat in de provincie Noord-Holland een Provinciaal Gerechtshof werd gevestigd (art. 3). Artikel 2 bepaalde, dat de Criminele Rechtbank in Holland werd afgeschaft.