De posterijen waren in de Bataafse tijd `nationaal' verklaard en onder een eenhoofdige leiding gesteld. Van 1814-1819 was de administratie een zelfstandig departement (onder een postmeester-generaal). De postmeester-generaal kende tegenover de minister van Financiën slechts een comptabele verantwoording. De posterijen werden in deze tijd primair als een bron van inkomsten gezien voor het Rijk. Voor de uitoefening van de dienst waren de Franse wetten van kracht, waaronder de ‘Algemeene instructie voor den dienst der posteryen’ van 1810. In juli 1819 gingen de posterijen op in de Generale Directe Belastingen en Posterijen.[1]