De precieze datum van oprichting van de grondkamers is niet bekend. Bij het Pachtbesluit-1941 (art. 47) werd per provincie een grondkamer ingesteld en gedefinieerd als een rechtspersoonlijkheid bezittend publiekrechtelijk lichaam. De grondkamer was de opvolger van het Pachtbureau (Pachtwet-1937, art. 59, lid 1). Dit bureau was in 1938 door de landbouworganisaties en de verenigingen van grondbezitters gesticht en door de minister van Landbouw erkend als Pachtbureau. De taak van het Pachtbureau was om goede pachttoestanden bevorderen.
De taken van de grondkamer werden ten opzichte van die van het Pachtbureau uitgebreid :
• belast met de beoordeling, goedkeuring, wijziging of nietigverklaring van pachtovereenkomsten;
• goede pachttoestanden bevorderen, met name door het geven van adviezen;
• als scheidsman optreden, indien de partijen bij een pachtovereenkomst dit gemeenschappelijk verzoeken;
• uitvoering van opdrachten, die met de beschikking over en het gebruik van landbouwgrond verband houden, als de ministers van Justitie en LNV hierom zouden vragen.
Met de Pachtwet-1958 bleven de grondkamers bestaan (art. 72) en werden de taken beperkter, omdat de minister van LNV de grondkamers aan regels bond (zie artikel 4, lid 2). Aan de grondkamers (en in tweede instantie de Centrale Grondkamer) werd de taak opgedragen om de Pachtwet uit te voeren. De grondkamers (in 1998 werd het aantal grondkamers teruggebracht
naar vijf) hadden de volgende taken:
• het preventief toetsen van de pachtovereenkomsten aan de dwingend-rechtelijke bepalingen van de Pachtwet. (De toetsing aan het algemeen landbouwbelang is onderdeel van deze toetsing. De grondkamers hebben slechts incidenteel hun goedkeuring aan
pachtovereenkomsten onthouden vanwege strijdigheid met dit belang);
• het behandelen van verzoeken ter zake van o.a. herziening van de pachtprijs;
• taxatie van de waarde van het pachtobject in verband met het voorkeursrecht van de pachter;
• een kortere duur dan de wettelijke duur van een overeenkomst;
• machtiging van de pachter tot verandering van bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte;
• machtiging van de verpachter tot het aanbrengen van verbeteringen.
De grondkamers kregen ook nog een zekere verordenende bevoegdheid.
De grondkamers waren niet onderworpen aan de instructies van de minister en waren hem geen rekenschap verschuldigd. Dit was ook onder het Pachtbesluit 1941 het geval. Toen hadden de grondkamers voor een belangrijk deel het pachtprijsbeleid en het beleid ten aanzien van de landbouwkundige toetsing van de pachtovereenkomst in handen. De minister kon enkel richtlijnen stellen, die de grondkamers, bij de beoordeling van de pachtovereenkomst, tot leidraad konden dienen. Het bezwaar, dat het pachtprijsbeleid en een gedeelte van het landbouwbeleid aan de zeggenschap van de minister werden onttrokken, werd getracht in de Pachtwet 1958 te ondervangen. De grondkamers werden aan wettelijke voorschriften gebonden, die aanmerkelijk minder speelruimte lieten dan het Pachtbesluit.
Aan de onafhankelijkheid van de grondkamers ten opzichte van de minister werd in de Pachtwet 1958 niet getornd. Op veel punten werd de positie van de grondkamers zelfs in overeenstemming gebracht met die van de rechter. Zo werd de procedure voor de grondkamer in veel opzichten van dezelfde waarborgen voor partijen voorzien als de procedure voor de gewone rechter. Ondanks hun onafhankelijkheid behoren de grondkamers niet tot de rechterlijke macht. Zij vormen dus geen rechterlijke colleges en oefenen geen eigenlijke rechtspraak uit. Hun beslissingen zijn geen vonnissen, maar administratieve beschikkingen.
Ondanks de komst van de Pachtwet 2007 zal de regeling van de grondkamers in hoofdstuk IV van de Pachtwet onveranderd worden gehandhaafd in een afzonderlijke wet.
Organisatorisch, administratief en beheersmatig zijn de grondkamers ingedeeld bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het ministerie van EZK. Er is een secretariaat voor de vijf grondkamers (en de griffie van de Centrale Grondkamer).