De koperslagers, geelgieters en koperwerkers waren ondergebracht bij het Schilders- of Sint Lucasgilde. Daar in de keur van dat gilde echter niets omtrent de proef bepaald was, vroegen zij in 1702 om een afzonderlijk gilde te mogen vormen, waarvoor zij op 11 november een keur kregen (K en O II, 174) waarin deze proef nader omschreven werd. De keur werd veranderd en aangevuld op 5 september 1739 (K en O II, 176). Een koperslagersproefpenning bevindt zich in het Frans Halsmuseum. Na 1798: Provisionele Commissarissen van het ontbonden Koperslagersgilde. Het archief is op 18 juli 1805 overgeleverd aan de Commissarissen over de neringen en handteringen. De gilden waren verenigingen van ambachtslieden van eenzelfde ambacht, aanvankelijk bedoeld ter onderhouding van hun altaar, later meer voor hun gemeenschappelijke belangen. De oudste gilden hadden een altaar in de Grote of Sint Bavokerk, waar missen ter nagedachtenis aan de overleden leden werden gelezen. Om tot een gilde toegelaten te worden was doorgaans een gildeproef vereist alsook entreegeld. Veel gilden onderhielden een eigen bos ten behoeve van hun arme of zieke leden of tot het doen van uitkeringen bij sterfgevallen. Knechtsgilden zijn doorgaans alleen met dat doel opgericht. De gilden zijn in 1798 ontbonden, maar tot 1805 bestuurd door Commissarissen voor de ontbonden gilden, gewoonlijk de vroegere deken en vinders van het gilde.