De raden van beroep waren samengesteld uit een rechtsgeleerd voorzitter en één of meer rechtsgeleerde plaatsvervangende voorzitters, door de Koningin voor hun leven aangesteld; uit 14 leden-werkgevers, 14 leden-werklieden, en even zoveel plaatsvervangende leden-werkgevers en plaatsvervangende leden-werklieden. Dit aantal kon door de Minister van Justitie voor elke raad worden verhoogd of verlaagd. De raden werden bijgestaan door een rechtsgeleerd griffier en één of meer rechtsgeleerde plaatsvervangende griffiers, van wiens benoeming geschiedde door de Koningin. De waarneming van het voorzitterschap kon door de Koningin worden opgedragen aan een lid van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, die van het griffierschap aan een lid van de rechterlijke macht, niet met rechtspraak belast, of aan een gegradueerde waarnemende griffier bij een burgerlijk gerecht.
De benoeming geschiedde door Gedeputeerde Staten van de provincie, binnen wiens grenzen de standplaats van een raad van beroep en de gemeenten waar die raad zitting hield waren gelegen door plaatsing op ledenlijsten, welke golden voor een tijdvak van zes kalenderjaren. Hield de raad ook zitting in een gemeente buiten de provincie van de standplaats, dan werden de leden voor die zittingsplaats benoemd door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarbinnen die gemeente gelegen was. Door de Minister van Justitie aangewezen algemeen erkende centrale organisaties van werkgevers en algemeen erkende vakcentrales van werknemers hadden een aanbevelingsrecht.
Iedere raad van beroep beraadslaagde en besliste met 3 leden, namelijk 1 werkgever en 1 werkman, en de voorzitter.
De ambtenarengerechten hadden dezelfde standplaats en hetzelfde rechtsgebied als de raden van beroep. Het aan die raden verbonden ambtelijk personeel (voorzitters, waarnemende voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, griffiers, waarnemende griffiers, plaatsvervangende griffiers, beëdigde klerken ter griffie, rijksklerken, enz.) fungeerde in dezelfde functie bij de ambtenarengerechten. Voorts had ieder ambtenarengerecht een door de Minister van Justitie bepaald aantal leden.[2]