De afdeling Nationale Nijverheid werd opgericht in april 1825 en omvatte tevens de administratie van de mijnen. Voor april 1825 viel nijverheid onder het Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. Per 1 januari 1829 werd de administratie van de Mijnen een aparte afdeling.[1]
Nijverheid
Onder de regering van koning Willem I is een actief nijverheidsbeleid gevoerd. Dit werd mogelijk met behulp van gelden uit het in 1825 opgerichte Fonds voor de Nationale Nijverheid dat schenkingen, subsidies en leningen of voorschotten verstrekte. Vooral ondernemers in de Zuid-Nederlandse provincies, zoals Cockerill in Luik, profiteerden van dit beleid. De scheepsbouw werd gestimuleerd door subsidies, maar ook door bij de vaart op Indië exclusief van Nederlandse schepen gebruik te maken. Het Fonds voor de Nijverheid verkreeg zijn middelen uit de opbrengst van de in-, uit- en doorvoerrechten. Ook het Amortisatiesyndicaat verschafte het Fonds een lening en beheerde tevens het geld.
Het Rijk moest toezicht houden op de openbare veiligheid. Het toezicht op de plaatsing van stoomtoestellen en op de oprichting en wijze van inrichting van bedrijven die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken hoorde hier ook bij. Voor deze zaken, ook wel aangeduid als het 'technisch gedeelte der nijverheid', werden in 1824 regelingen getroffen die lange tijd van kracht zouden blijven. Voor het gebruik van stoomtoestellen was toestemming vereist van de betrokken minister, die zijn besluit baseerde op het rapport van deskundigen. Voor de hinderwetzaken gold een werkverdeling tussen het Rijk en de lagere overheden (gemeenten en provincies).[2]
Handel
De Kamers van Koophandel fungeerden als adviescolleges van de regering. Die waren in Nederland onder het Franse bestuur opgericht. De leden van deze in de grotere steden gevestigde colleges werden door de Koning benoemd. Voor oprichting van een Kamer was koninklijke goedkeuring vereist. Ook voor de oprichting van naamloze vennootschappen van koophandel was koninklijke goedkeuring noodzakelijk. De administratie van de Nijverheid was hiermee belast.[3]
Op het terrein van de buitenlandse handel poogde de regering van Willem I de handelsbelangen van het Noorden te verzoenen met die van de opkomende industrie in België (die protectie verlangde). Zo bevatte de Wet van 1821, `houdende de grondslagen van 's Rijks belastingstelsel’, enerzijds een vrij laag maximum invoerrecht. Anderzijds bevatte de wet een artikel over de bestemming van een deel van de opbrengst aan douanerechten in een fonds tot ondersteuning van alle takken van nijverheid. De oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (1824) had primair als doel de export van Nederlandse producten te bevorderen.[4]
Scheepvaart
De politie hield toezicht op de binnenscheepvaart op basis van een reglement van 24 februari 1806 ('Publicatie, houdende bepalingen omtrent een algemeen Rivier- of Waterregt over de Rivieren of Stroomen deze Republiek'). Hiermee werd beoogd de veiligheid van het verkeer te water te bevorderen. De uitvoering van werken werd aan strikte vergunningen gebonden, zodat de scheepvaart niet belemmerd werd.[5]
Landbouw
De belangrijkste schakel tussen de regering en landbouwsector werd gevormd door de provinciale commissies van Landbouw. Deze commissies waren in de Bataafse tijd (1805) opgericht, vervolgens onder het Franse régime opgeheven, maar in 1814 opnieuw in het leven geroepen. Volgens de instructie dienden de commissies, waarvan de leden door de Koning werden benoemd, enige malen per jaar aan de betrokken minister uitvoerige informatie te verschaffen over de stand van de gewassen, productie, marktprijzen en dergelijke, aan de hand waarvan een jaarlijks verslag werd samengesteld.[6]
Jacht en (binnen)visserij
Voor de uitoefening van jacht en (binnen-)visserij was een speciale vergunning nodig was van de Opperhoutvester. Door hem werden ook de particuliere jachten werden geregistreerd. De bemoeienis van de overheid bestond uit de reglementering, de opening en sluiting van het seizoen, en uit het verlenen van jacht- en visakten en de inning van de daarvoor betaalde recognities.[7]