Overzicht relaties

Raden van beroep sociale verzekering

Hierarchisch bovenliggend
Voorgangers en opvolgers
Beschrijving
Bestaansperiode
Begindatum
1950
Einddatum
1955
Functies en activiteiten

De raden van beroep oordeelden in eerste aanleg over de beroepen, ingesteld tegen beslissingen van de raden van arbeid of van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank inzake de Ziektewet, de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet 1919, terwijl inzake de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 bij hen beroep tegen de beslissingen van het Bestuur van de Rijksverzekeringsbank kon worden ingesteld.

De centrale raad van beroep oordeelde in hoogste ressort over de uitspraken van de raden van beroep, gegeven inzake de wetten, genoemd in het vorige lid, alsmede over de uitspraken van de commissies van scheidslieden ingevolge de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en over sommige uitspraken van scheidsgerechten, ingesteld krachtens de Ziektewet.

Beslissingen inzake toekenning en regeling van pensioen volgens de Pensioenwetten voor de zee- en voor de landmacht, voor het personeel der Koninklijke Marinereserve en voor het reservepersoneel van de landmacht, tot taak had vast te stellen, of de bestreden beslissing al dan niet met verbetering van de gronden, zou behoren te worden gehandhaafd, dan geheel of gedeeltelijk te worden vernietigd, in dit laatste geval, welke beslissing daarvoor in de plaats zou behoren te treden.[1]

 

 

Structuur

De raden van beroep waren samengesteld uit een rechtsgeleerd voorzitter en één of meer rechtsgeleerde plaatsvervangende voorzitters, door de Koningin voor hun leven aangesteld; uit 14 leden-werkgevers, 14 leden-werklieden, en even zoveel plaatsvervangende leden-werkgevers en plaatsvervangende leden-werklieden. Dit aantal kon door de Minister van Justitie voor elke raad worden verhoogd of verlaagd. De raden werden bijgestaan door een rechtsgeleerd griffier en één of meer rechtsgeleerde plaatsvervangende griffiers, van wiens benoeming geschiedde door de Koningin. De waarneming van het voorzitterschap kon door de Koningin worden opgedragen aan een lid van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, die van het griffierschap aan een lid van de rechterlijke macht, niet met rechtspraak belast, of aan een gegradueerde waarnemende griffier bij een burgerlijk gerecht.

 

De benoeming geschiedde door Gedeputeerde Staten van de provincie, binnen wiens grenzen de standplaats van een raad van beroep en de gemeenten waar die raad zitting hield waren gelegen door plaatsing op ledenlijsten, welke golden voor een tijdvak van zes kalenderjaren. Hield de raad ook zitting in een gemeente buiten de provincie van de standplaats, dan werden de leden voor die zittingsplaats benoemd door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarbinnen die gemeente gelegen was. Door de Minister van Justitie aangewezen algemeen erkende centrale organisaties van werkgevers en algemeen erkende vakcentrales van werknemers hadden een aanbevelingsrecht.

Iedere raad van beroep beraadslaagde en besliste met 3 leden, namelijk 1 werkgever en 1 werkman, en de voorzitter.

 

De ambtenarengerechten hadden dezelfde standplaats en hetzelfde rechtsgebied als de raden van beroep. Het aan die raden verbonden ambtelijk personeel (voorzitters, waarnemende voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, griffiers, waarnemende griffiers, plaatsvervangende griffiers, beëdigde klerken ter griffie, rijksklerken, enz.) fungeerde in dezelfde functie bij de ambtenarengerechten. Voorts had ieder ambtenarengerecht een door de Minister van Justitie bepaald aantal leden.[2]

 

Relaties
Bovenliggend niveau
Naam Periode Beschrijving
Administratiefrechtelijke colleges (Justitie) 1950 tot 1955
Beheer
Identificatiecode van de instelling
Nationaal Archief
Publicatiestatus
Definitief
Niveau van detaillering
Gedeeltelijk
URL (permalink)
https://hdl.handle.net/10648/09bd9976-a030-4283-89a6-ab25cd7f42a1
Bronnen

[1] Staatsalmanak 1953

[2] Ibidem