Steden met meer dan 2500 inwoners hadden een dienstdoende schutterij, terwijl in plaatsen met minder dan 2500 inwoners rustende schutterijen waren. In tijden van nood zouden dienstdoende en rustende schutterijen samengevoegd kunnen worden om als landstorm het vaderland te verdedigen. Mannen van 18-50 jaar waren schutterijplichtig. Na zeven jaren in de schutterij gediend te hebben kon men op verzoek uit de dienst worden ontslagen. In vredestijd werden alleen de dienstdoende schutters in de wapens geoefend. Het plaatselijk bestuur had toezicht en gezag over de schutterijen. In 1827 kwam een nieuwe schutterijwet. Het onderscheid tussen dienstdoende en rustende schutterijen bleef, maar voortaan waren alleen nog mannen van 25-34 jaar schutterijplichtig. Iedere man van 25 jaar moest zich inschrijven, uit de ingeschrevenen werd geloot wie er in de schutterij moest dienen. De werkelijke diensttijd werd teruggebracht op vijf jaar, waarna men nog vijf jaar als reserve in de stamboeken werd ingeschreven.