Aanvankelijk was het beroep van strandvonder een nevenfunctie van de schout. Als substituut-strandvonder was hij ondergeschikt aan de opperstrandvonder te Haarlem, door wie hij werd betaald. Het Koninklijk Besluit van 23 augustus 1852, Staatsblad 41 droeg het beheer van de strandvonderij in kustgemeenten op aan de burgemeester. De burgemeester had sindsdien zowel een toezichthoudende als een uitvoerende rol bij de strandvonderij. De strandvonder werd benoemd en beëdigd door de Commissaris van de Koning. Van 1804-1860 zijn de minuten van de processen-verbaal, waarin de burgemeester-strandvonder verantwoording aflegt over de aangespoelde goederen, bewaard gebleven.