Het rechtsgebied van Haarlem omvatte de stad en haar vrijheid. De Vierschaar (ook wel Schepenbank) bestond uit schout en zeven schepenen en heette van 22 januari t/m 26 augustus 1795 Comité van rechten en justitie en van 1795-1803 College van civiele en criminele justitie. De competentie van de Schepenbank omvatte zowel hoge als lage jurisdictie, hetgeen inhield dat de Schepenbank ook halsmisdrijven kon berechten. De schout was de vertegenwoordiger van de 'hoge overheid' (de graaf van Holland, na de Opstand de Staten van Holland), en werd door of namens deze aangesteld. Na de Opstand stelden de Staten van Holland de schout aan uit een door de stad geleverde nominatie van drie personen. De benoeming was voor drie of zes jaar. De burgemeesters vervingen de schout bij diens afwezigheid of ziekte. De schout moest zijn eed van trouw afleggen zowel in handen van burgemeesters als van de Gecommitteerde Raden van Holland. De schout was uitvoerder van de stadskeuren en ordonnanties en samen met zijn dienders ('rakkers') zorgden zij voor de veiligheid in de stad en namen delinquenten in hechtenis. De schout trad op als aanklager in criminele zaken, als zijnde de vertegenwoordiger van de hoge overheid, en nam ook de verhoren in voorarrest af. Van deze verhoren zijn de 'schoutsregisters' aangelegd; de rollen voor de criminele rechtspraak heten 'schouts rollen van criminele en civiele (= boet-straffelijke) zaken'. De schepenen, zeven in getal, waren de vertegenwoordigers van de burgerij, al werden zij ook oorspronkelijk door de graaf benoemd. In de tijd van de Republiek werden zij door de vroedschap gekozen uit een dubbeltal van 14 personen. Zij mochten niet langer dan twee jaar achtereen in functie zijn en bepaalde graden van bloedverwanten mochten niet tegelijk in de Schepenbank zitten. De schepenen legden hun eed af in handen van de schout. In 1811 kwamen de justitiële werkzaamheden aan de Rechtbank van eerste aanleg, sinds 1838 arrondissementsrechtbank.