Pestlijders zijn in Haarlem in de loop van de eeuwen op verschillende plaatsen verzorgd. Tot 1541 werden zij opgevangen in het Oude of Sint Gangolfsgasthuis op de Botermarkt, dat onder beheer stond van de gasthuismeesters van het Sint Elisabeths Gasthuis. Daarna wist het stadsbestuur met de orde van de premonstratenzers te regelen dat het tot die orde horende klooster, het Witte Herenklooster in de Witte Herenstraat, voor pestlijders gebruikt werd. Na lange processen moest men het klooster in 1563 weer aan de orde teruggeven. In de loop van 1566 werd de bouw voltooid van een nieuw Pesthuis in de Tuchthuisstraat, op de plaats waar later het tuchthuis zou komen. In 1602 vond men een plaats aan de rand van de stad, namelijk het sinds 1581 niet meer als klooster functionerende Maria Magdalenaklooster aan de Kinderhuisvest. Vanaf dat moment kreeg het Pesthuis een eigen regentencollege. In 1653 verhuisde het Pesthuis voor de laatste maal, ditmaal naar het Leprooshuis, vanaf dat moment Leproos-, Pest- en Dolhuis geheten. Vanaf 1657 was er één bestuur.