Bij Koninklijk Besluit van 1 juli 1826 nr. 173 werd aan een Commissie van Administratie, bestaande uit enige grondeigenaren in het Gooi en de burgemeester van 's-Graveland, de bestrating toegestaan van de weg 's-Graveland-Soestdijk. Deze weg liep van het Noordereinde in 's-Graveland via Hilversum naar een punt aan de straatweg Naarden-Amersfoort even ten noorden van paleis Soestdijk. Om in de kosten van de bestrating te kunnen voorzien werd de commissie gemachtigd tot de uitgifte van maximaal 200 aandelen van elk 500 gulden. Ter aflossing en rentebetaling alsmede ter dekking van de kosten van onderhoud mochten tolgelden worden geïnd op enkele plaatsen langs de weg. De inning van die tolgelden werd door de commissie meestal verpacht aan tolgaarders; vanaf ca. 1920 werden de tolgaarders echter als regel op arbeidsovereenkomst in dienst genomen. Aanleg en onderhoud geschiedden onder zeker toezicht van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, aan wie ook een jaarlijkse rekening en verantwoording ter goedkeuring moest worden gezonden. Het streven van de overheid om belemmeringen in het verkeer zoveel mogelijk op te heffen leidde tot de liquidatie van de Commissie van Administratie ingevolge de besluiten van de Provinciale Staten van Utrecht en Noord-Holland van resp. 9 en 16 december 1930. Het in de provincie Utrecht gelegen gedeelte van de weg kwam onder beheer van deze provincie; het in Noord-Holland gelegen deel kwam onder beheer van de gemeenten Hilversum en 's-Graveland en de provincie Noord-Holland.