Tot de vestiging van de Bataafse Republiek was de exploitatie van het postverkeer geheel in handen van stadsbesturen en particulieren. In 1799 werden alle posterijen genationaliseerd. Met de Postwet van 1850 liet de overheid zien dat een goed georganiseerd postwezen van grote betekenis was voor de economie. Er waren tot dan toe slechts in een aantal grotere plaatsen postkantoren gevestigd geweest. De Postwet bepaalde dat in elke gemeente een postkantoor zou worden geopend. Het toezicht op de postkantoren lag sinds 1844 bij een zestal ambtenaren die de titel voerden van 'inspecteur der posterijen en verdere middelen van vervoer'. Het aantal inspecteurs is in de loop van de tijd diverse keren veranderd. Het inspectiekantoor te Amsterdam werd bij Koninklijk Besluit van 16 september 1925 nr. 10 verplaatst naar Haarlem. Één van de vele uitvindingen uit de tweede helft van de 19e eeuw, de telegraaf, maakte het mogelijk om grote, communicatie belemmerende, afstanden te overbruggen. Met de Telegraafwet van 1852 onderstreepte de overheid het belang van telegraafverbindingen. In de grote plaatsen zouden, naast postkantoren, aparte telegraafkantoren worden opgericht. In kleine plaatsen konden beide diensten worden gecombineerd. In 1886 was de samenvoeging door de benoeming van een Hoofddirecteur der Posterijen en Telegrafie ook op bestuurlijk niveau een feit. De posterijen en telegrafie vielen onder hetzelfde departement, namelijk dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Nadat ze in 1893 een zelfstandige dienst waren gaan vormen met aan het hoofd een directeur-generaal, volgde in 1915 de omzetting tot staatsbedrijf. Ook de telefoondienst behoorde inmiddels tot het takenpakket van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie. Hoewel dus na 1915 feitelijk al sprake was van het Staatsbedrijf der PTT werd deze benaming pas door het Koninklijk Besluit van 11 maart 1929, dat de organisatie van het staatsbedrijf regelde, officieel.