De waterschouten waren ambtenaren van aanmonstering, als bedoeld in artikel 1 van het Schepelingenbesluit. Hun taak bestond hoofdzakelijk uit:
-handhaving, binnen hun ambtsgebied, van de wettelijke voorschriften betreffende de samenstelling van de bemanning van Nederlandse zeeschepen;
-toezicht, binnen hun ambtsgebied, op scheepsdagboeken en registers van strafbare feiten van Nederlandse zeeschepen;
-houden van het plaatselijke visserij-register.
De waterschouten waren bijzondere ambtenaren van Rijkspolitie. Ter plaatse waar zij als waterschout bevoegd waren, hadden zij volledige opsporingsbevoegdheid en waren zij hulpofficieren van justitie, zoals bedoeld in artikel 154 van het wetboek van Strafvordering.[1]