Begin 1820 werd het centrale waterstaatsbestuur ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Waterstaat; de 'natte' waterstaat per 1 januari, de 'droge' per 1 april 1820. Omdat dit departement een zeer breed takenpakket behartigde, werd in 1823 een Raad van administrateurs ingesteld, die de bewindsman zou adviseren en met hem alle conceptwetten en besluiten met een 'algemeene werking' zou bespreken. De administrateurs waren bevoegd rechtstreeks met andere autoriteiten te corresponderen, buiten de minister om. De inspecteur-generaal van de Waterstaat A.F. Goudriaan werd in 1823 tevens benoemd tot administrateur voor de waterstaat, wegen, vaarten en verdere publieke werken alsmede de mijnen.[1]
In 1821 werd een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar de beste rivierafleidingen. Dit onderzoek werd in 1828 voortgezet, maar zou pas na 1850 leiden tot uitvoerbare projecten. Verder werd in 1821 besloten tot een verdeling van de wegen in twee klassen. Deze classificatie bleef de gehele eeuw van kracht. De 'groote wegen van de eerste klasse' vormden de verbindingen tussen de hoofdstad en de residentie met de landsgrenzen. Die stonden onder direct beheer en onderhoud van het Rijk. De wegen van de tweede klasse verbonden de provinciehoofdsteden. Die kwamen onder toezicht van het Rijk, en in beheer en onderhoud van de provincies. Wel nam het Rijk in de loop der jaren enige wegen van de 2e klasse en door derden aangelegde verbindingen in beheer en onderhoud over.[2]
Verder was de bemoeienis van het Rijk met de mijnen gebaseerd op de Mijnwet 1810 uit de Franse tijd. Deze bepaalde dat mijnen pas ontgonnen mochten worden na concessie van de overheid.[3]