Militair Gezag
Al in een vroeg stadium had de Nederlandse regering in ballingschap plannen gemaakt met het oog op de overgangsperiode - na de Duitse nederlaag - tussen het wegtrekken van de Duitse bezettingstroepen en de terugkeer van het wettig Nederlands gezag. Het instrument om het verwachte gezagsvacuüm op te vullen werd het Militair Gezag dat in 1943 in Londen in het leven werd geroepen. Hoofd daarvan werd niet, zoals koningin Wilhelmina had gewenst, de voormalige hoofdcommissaris van politie in Rotterdam mr. L. Einthoven - die zat tot september 1944 als gijzelaar gevangen in Sint Michielsgestel - maar de kapitein van de generale staf mr. H.J. Kruls.
Het Militair Gezag zou in de genoemde overgangsperiode verantwoordelijk zijn voor alle facetten van overheidszorg, waarvan de zorg voor orde en rust niet de minst belangrijke was. De speciale verantwoordelijkheid daarvoor was opgedragen aan de Sectie III onder leiding van mr. R.P.J. Derksema. Deze sectie had een tweeledige taak: voorkomen dat in het in veler ogen te verwachten machtsvacuüm de communisten de macht zouden grijpen, èn het zuiveren van het overheidsapparaat van collaborerende ambtenaren. Eén specifiek onderdeel van die taak was in Londen niet voorzien: het identificeren, opsporen en arresteren van medewerkers en V-Männer van Duitse diensten als Gestapo, Abwehr en Sicherheitsdienst (SD).
Zolang er nog gevochten werd was dat laatste de taak van de Field Security-eenheden van de geallieerde legers geweest, zoveel mogelijk ondersteund door met de lokale omstandigheden bekende deskundigen. Met het oog daarop had al in mei 1944 de Counter Intelligence Staff van het geallieerd opperbevel een legal agreement gesloten met de enige Nederlandse instantie die op dat moment als partner in aanmerking kwam: de Sectie III van het Militair Gezag. In het legal agreement waren afspraken vastgelegd over de verantwoordelijkheden van de geallieerde, respectievelijk de Nederlandse counter intelligence-organisaties. Naarmate de militaire operaties op Nederlands grondgebied vorderingen zouden maken, zouden de verantwoordelijkheden en bevoegdheden op dit terrein overgaan naar de Nederlandse kant.
De geallieerde opmars na de landing in Normandië maakte het mogelijk dat de kwartiermakers van het Militair Gezag zich al op 10 september 1944 in Brussel vestigden, een maand later gevolgd door Derksema en een deel van zijn Sectie III. In de loop van de volgende maanden bleek deze niet voldoende gezag te hebben om zijn positie van exclusieve counterpart van de geallieerde Field Security te handhaven. Buiten hem om werkten verzetsorganisaties met de geallieerde diensten samen, waardoor van enige coördinatie geen sprake was, een coördinatie die ook en juist van geallieerde zijde werd gewenst. Om dit probleem op te lossen vond op 23 mei 1945 in Den Haag een vergadering plaats waaraan behalve de chef-staf van het Militair Gezag, de inmiddels tot generaal-majoor opgeklommen mr. H.J. Kruls, ook de bewindslieden minister-president mr. P.S. Gerbrandy en minister van Oorlog dr. J.E. de Quay deelnamen. Aan deze bijeenkomst in hotel "Des Indes" te Den Haag werd bovendien deelgenomen door de juridisch adviseur van prins Bernhard mr. J.M. van Bemmelen, de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie mr. J.R.M. van Angeren, het hoofd van het Bureau Inlichtingen ( Het Bureau Inlichtingen der Nederlandsche Regeering was in Londen opgericht bij KB van 28 november 1942, nadat een eerder opgerichte Centrale Inlichtingendienst aan competentieproblemen ten onder was gegaan. ) dr. J.M. Somer en diens plaatsvervanger mr. C.L.W. Fock; tenslotte was ook mr. R.P.J. Derksema aanwezig, die nog steeds hoofd van Sectie III van het Militair Gezag was. Onder voorzitterschap van minister-president Gerbrandy kwam de vergadering in ruime meerderheid tot de conclusie dat Derksema en zijn organisatie niet beschikten over de vereiste kwaliteiten. Men zocht iemand van zwaar kaliber, in welk verband de naam viel van generaal H. Koot, tijdens de oorlog commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten in bezet gebied. Toen deze weigerde, werd men het erover eens dat in diens plaats mr. L. Einthoven gevraagd zou worden, dezelfde die door koningin Wilhelmina twee jaar eerder was voorgesteld als hoofd van het Militair Gezag. Ook hij weigerde aanvankelijk, maar uiteindelijk wist zijn oude vriend De Quay hem over te halen. Daardoor kon Kruls op 29 mei 1945 een beschikking tekenen waarbij een Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV) werd opgericht en waarbij tegelijkertijd Einthoven benoemd werd tot tijdelijk reserve-kolonel en hoofd van het BNV.
Bureau voor Nationale Veiligheid
Aan de basis van Kruls' beschikking lag de overweging "dat het wenschelijk is, de werkzaamheden betreffende de handhaving van de in- en uitwendige veiligheid van den Staat gecoördineerd te doen verrichten" - een duidelijke verwijzing naar de zowel bij het Militair Gezag als bij de geallieerden levende wens op dat gebied. De uiterst summiere taakomschrijving viel in twee delen uiteen: het BNV zou "alle werkzaamheden [moeten] verrichten de in- en uitwendige veiligheid van den Staat betreffende"; daarbij zou het bureau over die werkzaamheden "contacten [moeten] opnemen en onderhouden met de Geallieerden" - en dat alles "met uitsluiting van alle andere instanties".
In de formulering van de beschikking is de problematiek terug te vinden waarvoor het BNV een oplossing zou moeten bieden, en ook de haast die men had om die oplossing tot stand te brengen. Die haast is ook terug te vinden in de manier waarop Einthoven het Bureau voor Nationale Veiligheid vorm gaf, of, in zijn eigen woorden, "uit de grond stampte". In beginsel stonden hem daartoe twee wegen open: hij kon uit door hem te selecteren mensen from scratch een nieuwe en kleine organisatie vormen, of hij kon alle in aanmerking komende groepen en diensten in één grote organisatie samenbrengen en daaruit de ongeschikte en/of onbetrouwbare personen geleidelijk verwijderen. Met name vanwege de tijdsdruk - er zaten duizenden mensen in cellen en kampen die nog verhoord moesten worden - koos Einthoven, daarin gesteund door zijn formele chef Kruls en door de minister van Oorlog De Quay, voor de tweede optie. Alleen op die manier zouden de activiteiten van de verschillende groepen gecoördineerd worden en bovendien daardoor een legale basis krijgen, namelijk in de instellingsbeschikking van het BNV. Alleen door die groepen onder het dak van het BNV te brengen was te voorkomen, aldus Einthoven, dat illegale activiteiten als arrestaties en verhoren door onbevoegden zouden worden voortgezet. Bovendien - en dat was in de gegeven omstandigheden minstens zo belangrijk - leek de gekozen opzet de enige manier om de bij die groepen berustende gegevens in handen te krijgen en samen te voegen. En juist die gegevens waren essentieel voor de uitvoering van de meest urgente van de taken van het BNV, het oprollen van de Duitse spionage-, sabotage- en stay behind-organisaties ( Men was bang dat de Duitsers, na het terugtrekken van hun reguliere troepen, 'Weerwolf'-groepen (verzets- en sabotagegroepen) zouden achterlaten om de geallieerden in de rug aan te vallen. ) . Concreter gezegd: het identificeren, opsporen, arresteren en verhoren van de tot die organisaties (Abwehr, Gestapo, Sicherheitsdienst) behorende Duitsers en Nederlanders, de onschuldigen op vrije voeten stellen en de rest overdragen aan de Politieke Opsporingsdiensten (P.O.D.'s) van het Militair Gezag, na 1 januari 1946 aan het onder Justitie ressorterende Directoraat Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging ( Het DGBR was opgericht bij KB van 1 november 1945; het begon zijn werkzaamheden op 1 januari 1946. Zie het Rapport Institutioneel Onderzoek DGBR, PIVOT-rapport nr. 99, Den Haag 2000 ) .
Toen het Bureau Nationale Veiligheid op 29 mei 1945 officieel in het leven werd geroepen door de Chef Staf van het Militair Gezag (MG) bestond er nog geen complete organisatie die de volgende dag meteen aan de slag kon gaan. In de weken na de instelling werd in een hoog tempo een grote organisatie bestaande uit diverse afdelingen 'uit de grond gestampt' door verschillende organisaties samen te voegen. Een en ander was bedoeld als een poging om de krachten te bundelen van die diverse Nederlandse organisaties die in de periode na de bezetting op het terrein van de opsporing actief waren. Het ging daarbij zowel om verzetsorganisaties als reguliere overheidsorganen. Door deze bundeling trachtte het MG meer greep te krijgen op de diverse organisaties, met name de nogal vrijgevochten verzetsorganisaties, en zo een betere opsporing tot stand te brengen.
Het BNV was in de eerste plaats een voortzetting van de Sectie IIIa van het MG. Deze sectie vormde tot mei 1945 samen met IIIb de gehele Sectie III. Deze Sectie III was in oorsprong het orgaan dat zich bezig zou moeten gaan houden met de zuivering van de politie, bovendien zou MG III onderzoeken verrichten naar politieke betrouwbaarheid van personen ook buiten de politiesector. Eerstgenoemde taak werd ondergebracht in de Sectie IIIb en andere in IIIa. Overigens noemde deze sectie zich in de laatste weken van zijn bestaan (mei 1945) al de 'Inlichtingen- en Veiligheidsdienst' (IVD).
Naast de sectie IIIa van het MG werden nog de navolgende organisaties geheel of grotendeels in het BNV opgenomen:
de securityafdeling van de Bevelhebber Nederlandse Strijdkrachten (BNS) onder leiding van de majoor Engelberts;
de sectie Centrale Inlichtingen (sectie III, tot 15 januari 1945 sectie IV) van het Commando Stoottroepen, samen met de Chef Staf van de Stoottroepen J. Gerritsen;
de Groep Sanders van de Centrale Inlichtingendienst (CID);
de Groep Albrecht (een militaire inlichtingengroep
die tijdens de bezetting werkte voor het Londense Bureau Inlichtingen) en
twee buitenlandse posten in Brussel en Parijs van de voormalige Sectie III.
Buiten de hoofdtaken (opsporing en extremisme) werden aan het BNV gedurende korte of langere tijd werkzaamheden toevertrouwd die alle op het terrein van beveiliging lagen. Die werkzaamheden zijn op een zeker moment overgegaan naar andere organisaties.
Einthovens eerste zorg was dus al die groepen ook daadwerkelijk in het BNV te integreren, die zich tot 29 mei op eigen houtje, al dan niet in samenwerking met de geallieerden, met dit werk hadden bezig gehouden. Daartoe behoorden onder meer de sectie Centrale Inlichtingen van de Stoottroepen, de sectie III van het Militair Gezag en de Centrale Inlichtingendienst (CID). Deze laatstgenoemde dienst moet niet verward worden met de Centrale Inlichtingendienst die in de jaren twintig en dertig had bestaan, en evenmin met de Centrale Inlichtingendienst die in Londen enkele jaren een weinig succesvol bestaan had geleid als voorloper van het Bureau Inlichtingen. De CID die hier wordt bedoeld had tijdens de bezetting onder leiding van de inspecteur van politie W.E. Sanders systematisch inlichtingen verzameld over verraders en 'foute' figuren. In de zomer van 1944 beschikte de CID over een cartotheek met 6000 namen, reden waarom Sanders zich na de oorlog beschouwde als leider van een belangrijk politioneel informatiecentrum. Het is dan ook niet toevallig dat Sanders op verzoek van Einthoven de leiding op zich nam van wat de grootste afdeling van het BNV zou worden, de Opsporingsdienst.
De opbouw van het BNV nam enkele maanden in beslag. Regionale vertegenwoordigers van het bureau, de District Liaison Officers (DLO's) speelden daarbij een belangrijke rol. Zij hadden enerzijds tot taak - conform de instellingsbeschikking - het BNV te vertegenwoordigen bij de geallieerde en plaatselijke Nederlandse gezagsdragers, anderzijds moesten zij de documentatie overnemen van de Engelse en Canadese Field Security sections en van de plaatselijke of regionale verzetsgroepen. Dit laatste desnoods met inbegrip van de personen die de desbetreffende documentatie hadden opgezet en bijgehouden. Zo groeide het BNV in snel tempo. In november 1945, toen de aanname van personeel werd stopgezet, telde het bureau 1356 personeelsleden.
De gekozen werkwijze had het BNV een maximum aan gegevens opgeleverd, maar bijna onvermijdelijk ook een groot aantal onbekwame of onbetrouwbare personeelsleden. Omdat de tijd had ontbroken de aspirant-BNV'ers vóór indiensttreding te screenen, gebeurde dat in veel gevallen achteraf door de Dienst Officieren Toegevoegd (DOT), een soort personeelsrecherche die rechtstreeks onder Einthoven ressorteerde. Op die manier werden ongewenste elementen uit het BNV verwijderd, maar de bestaande onderlinge tegenstellingen en conflicten waren daarmee niet verdwenen. Die bestonden vooral binnen de Opsporingsdienst, verreweg het grootste onderdeel van het bureau en samengesteld uit verschillende elkaar wantrouwende voormalige verzetsgroepen. Het meest ingrijpende conflict evenwel was dat tussen het hoofd van de Opsporingsdienst, Sanders, en diens chef Einthoven.
Wat als de 'affaire-Sanders' bekend is geworden was in de eerste plaats een conflict tussen twee autoritaire persoonlijkheden die totaal verschillende opvattingen hadden over de manier waarop het BNV en met name de Opsporingsdienst zijn taak diende uit te voeren, maar het was tegelijkertijd ook onderdeel van de strijd van Justitie tegen het BNV. De voormalige recherchechef Sanders was gewend te denken in termen van het Wetboek van Strafvordering en hij verweet Einthoven dat deze verdachten zonder degelijk onderzoek overgaf aan het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging (DGBR). Einthoven van zijn kant had bezwaar tegen de naar zijn mening tijdverslindende manier waarop Sanders zijn zaken 'rond' maakte. In zijn visie moest het BNV, in casu de Opsporingsdienst, niet minder maar ook niet meer doen dan medewerkers van Abwehr, Gestapo en SD, al dan niet georganiseerd in stay behind-groepen, opsporen en identificeren, om hen na verhoor over te dragen aan de Politieke Opsporingsdiensten, later Politieke Recherche Afdelingen, van het DGBR. Die zouden de zaken dan verder politieel en justitieel afwikkelen. Het BNV zou immers maar een beperkte levensduur hebben. Sanders bleef echter zijn eigen werkwijze volgen, waardoor hij rechtstreeks in conflict kwam met Einthoven. Daarbij kwam dat in januari 1946 het kabinet-Schermerhorn tot liquidatie van het BNV had besloten, enkele maanden later zelfs tot versnelde liquidatie. Van de Opsporingsdienst, die honderden personeelsleden telde, zouden dan de laatste vijftien man overgaan naar de PRA 's-Gravenhage, evenals de andere PRA's ressorterend onder het DGBR.
In die situatie met voor hem weinig opwekkende vooruitzichten zocht Sanders steun bij de ambtelijke top van Justitie. In de zomer van 1946 had hij een bespreking met de secretaris-generaal van dat departement, mr. J.C. Tenkink en de Amsterdamse procureur-generaal mr. J.A. van Thiel. Evenmin als Sanders waren zij vrienden van Einthoven. Als hoofd van het BNV beschikte deze laatste over bevoegdheden als arrestatie, detentie en verhoor, bevoegdheden die als bij uitstek justitieel aangemerkt kunnen worden. In de ogen van Justitie was Einthovens BNV dan ook een anomalie die zo spoedig mogelijk diende te verdwijnen. Vandaar dat Tenkink en Van Thiel positief reageerden op Sanders' voorstel, dat hij zijn werk tegen de Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zou voortzetten onder de aegis van Justitie. Sanders zag een continuïteit tussen de vooroorlogse justitiële aanpak van de Duitse spionage in Nederland, en het werk dat hij op dat moment in BNV-verband verrichtte. Het was voor hem dan ook volkomen logisch dat 'zijn' dossiers betreffende de Duitse spionage de vooroorlogse dossiers van Justitie over dat onderwerp zouden completeren. Tenkink en Van Thiel deelden Sanders' zienswijze. Diens voorstel paste bovendien in het oude streven van Justitie om de opsporing van bepaalde delicten, zoals handel in verdovende middelen, het drukken van vals geld en ook spionage, te concentreren bij gespecialiseerde justitiële informatiecentrales. Sanders kreeg de raad contact op te nemen met de Directie Politie van het Ministerie van Justitie. Van Thiel raadde hem bovendien aan, te solliciteren naar een functie bij dat departementsonderdeel.
Moreel gesteund door de ambtelijke top van Justitie en rekenend op een functie bij de directie Politie ging Sanders er toe over, geselecteerde BNV-dossiers te kopiëren om die ter beschikking van zijn toekomstige werkgevers te stellen. Aan deze in de ambtelijke en interdepartementale verhoudingen toch wat merkwaardige gang van zaken gaf Justitie een schijn van legitimiteit door Sanders te beloven dat minister-president Beel, die begin juli Schermerhorn was opgevolgd, op de hoogte zou worden gebracht. Daardoor in zijn voornemen gesterkt zocht Sanders ook zelf contact met Beel en zette hij hem zijn plan uiteen. Zeer waarschijnlijk heeft Beel als politiek verantwoordelijke voor het BNV Einthoven van Sanders' plannen op de hoogte gebracht. Zo Beel al niet zelf op de gedachte zou zijn gekomen dat Justitie Sanders gebruikte - en dat Sanders zich bewust liet gebruiken - tegen het BNV, dan zal Einthoven hem dat ongetwijfeld hebben duidelijk gemaakt. Hoe het zij, de manier waarop de 'affaire-Sanders' zijn climax bereikte doet in elk geval de regie van Einthoven vermoeden.
Sanders werd bij Beel ontboden en hem werd gesommeerd alle gekopieerde BNV-dossiers mee te brengen. Daar, in de kamer van de minister-president, vond zijn aanhouding plaats, waarna hij voor verhoor werd overgebracht naar het Haagse politiebureau. Tegenover de met de zaak belaste officier van justitie noemde hij als motief voor zijn handelwijze vooral zijn gebrek aan vertrouwen in Einthoven. Hij ontkende niet dat hij over de desbetreffende BNV-dossiers overleg had gevoerd met Justitie, maar hij weigerde de namen te noemen van de twee 'hoge ambtenaren' Tenkink en Van Thiel.
Na twee jaar werd de zaak-Sanders afgesloten. In zijn rapport aan de procureur-generaal bij het Gerechtshof in Den Haag concludeerde de officier van justitie dat voor strafvervolging tegen Sanders niet voldoende termen aanwezig waren.
Overigens was de 'affaire-Sanders' eerder een gevolg dan de oorzaak van het verdwijnen van het BNV. Al eind januari 1946 had het kabinet-Schermerhorn besloten het BNV op termijn te liquideren. Na 4 maart van dat jaar zou de Bijzondere Staat van Beleg worden beëindigd, waardoor tevens het Militair Gezag zou verdwijnen. Het BNV zou vanaf dat moment gaan ressorteren onder de minister-president. Deze laatste zette al in februari druk op het proces van liquidatie waartoe was besloten. Namens minister van Oorlog J. Meynen drong Schermerhorn er bij Einthoven op aan, zoveel mogelijk de bij het BNV werkzame militairen, zo'n 250 man, vrij te maken voor inzet in Nederlands-Indië. Dat moest, zo redeneerde hij, gemakkelijk kunnen omdat al was afgesproken dat het BNV - dat in februari nog ongeveer duizend man telde - vóór september teruggebracht zou zijn tot 400 personeelsleden. Schermerhorn voerde de druk op. Hij liet weten dat hij had besloten tot versnelde liquidatie "in verband met de zorgwekkende toestand van 's Lands financiën en de dringende behoefte aan militairen voor de opbouw van ons leger". Vanaf 1 augustus 1946 zou het BNV nog slechts een afwikkelingsbureau zijn en hoogstens nog 300 personeelsleden mogen tellen. Een kleine kern van de Opsporingsdienst zou volgens plan overgaan naar de PRA 's-Gravenhage van het DGBR om de nog resterende werkzaamheden af te ronden. Dat gebeurde inderdaad per 1 december 1946, onder de naam 'Dienst K'. Na opheffing van het DGBR maakte 'Dienst K' nog enige tijd als 'Sectie K' deel uit van het Kabinet van de Directie Politie van het Ministerie van Justitie, tot 'Sectie K' per 17 augustus 1949 definitief werd opgeheven. Het Bureau voor Nationale Veiligheid was toen allang opgeheven, namelijk per 31 december 1946.