Overzicht relaties

Hierarchisch bovenliggend
Voorgangers en opvolgers
Identiteit
Parallelle namen
Ministerie voor de zaken der Hervormde en andere Erediensten
Beschrijving
Bestaansperiode
Begindatum
1843
Einddatum
1862
Geschiedenis

In 1843 werd de Generale Directie voor de zaken van de Hervormde en andere Erediensten opgewaardeerd naar het Ministerie voor de zaken van de Hervormde en andere Erediensten. De directeur-generaal kreeg de rang van minister. Het Algemeen Reglement van 1816 regelde het financiële toezicht over de Hervormde Kerk. Dit reglement werd in 1852 herzien. Daarnaast zorgde de Wet van 10 september 1853 (Stbl. 102) voor volledige vrijheid van kerkgenootschappen bij hun interne organisatie. Voor 1853 waren kerkbesturen namelijk verboden om buiten de regering om besluiten te nemen. Na 1853 dienden de regelingen enkel nog aan de Kroon te worden meegedeeld.[1]

De grondwetsherziening van 1848 bracht ook veranderingen voor het ministerie. Onder meer de vrijheid van vereniging en vergadering zorgden ervoor dat de liberalen streefden naar losmaking van de banden tussen kerk en staat. Zij wilden dat de ministeries omtrent erediensten werden opgeheven. Het eerste kabinet-Thorbecke (1849-1853) kende geen eigen ministers meer voor de erediensten. In 1849 werd de minister van Justitie belast met de waarneming van het Ministerie en van 1852-1854 was dat de minister van Financiën. Van 1854 tot en met juni 1862 fungeerde weer een eigen minister voor Hervormde en andere erediensten. In 1862 werd het ministerie echter opgeheven. De administratie en toezicht op de erediensten verhuisden naar het Ministerie van Justitie.[2]

Functies en activiteiten

Hoofdtaken van de erediensten waren financiële ondersteuning en toezicht op de organisatie. Dit waren taken omtrent:

- de uitbetaling van traktementen en pensioenen van kerkelijke bedienaren;

- de uitbetaling van kinder-, school- en academiegelden ten behoeve van minderjarige en/of studeren­de kinderen van predikanten, toekenning van studiebeurzen;

- verlenen van financiële steun aan seminaries, kerkbesturen en kerkfabrieken;

- toestemming geven voor de aanvaarding van schenkingen en legaten aan kerken en kerkelijke instellingen van armenzorg.

- toestemming geven voor de bouw en herstel van kerkgebouwen en pastorieën, en eventueel subsidies verlenen;

- reglementering van de kerkgenootschappen;

- het houden van toezicht op inrichting en bestuur van kerken en kerkelijke instellingen van armenzorg (tot 1853);

- het geven van toestemming voor oprichting, opheffing en samenvoeging van kerkelijke gemeenten (tot 1853);

- het houden van toezicht op het kerkelijk onderwijs (tot 1853);

- het verlenen van autorisatie tot het beroepen van predikanten (handopening) en de uitoefening van het collatierecht (begeving van het ambt van predikant) (tot 1853).[3]

 

In 1860 werd het ministerie verdeeld in drie bureaus.

Het Eerste Bureau had taken omtrent:

- zaken van algemene en bijzondere aard voor zowel het staatbelang als de kerk, waarvoor overleg of medewerking van de staat vereist is;

- rapporten of voordrachten aan de Koning;

- briefwisseling;

- oprichting van nieuwe en splitsing van bestaande kerkelijke gemeenten;

- stichting van kerkgebouwen en pastorijen;

- uitoefening van het collatierecht;

- handopeningen, erkenningen en approbaties betreffende predikantsberoepingen;

- aanvaarden van legaten en schenkingen;

- belangen van seminaries, kerken, kerkleraren, kerkelijke bedienden, kerkvoogdijen of kerkbesturen, de daarvoor van staatswege te verlenen onderstand, jaarwedden, beurzen, toelagen of andere tegemoetkomingen;

- kerkelijke pensioenen;

- zaken van verschillende aard.

 

Het Tweede Bureau had taken omtrent:

- registers van het personeel van de dienstdoende predikanten en hulppredikers, de gepensioneerden predikanten en predikantsweduwen;

- de traktementen, toelagen, kinder-, school-, en academiegelden, onderstanden en andere verstrekkingen;

- begroting van de uitgaven van het departement en de uitvoering daarvan;

- betaalbaarstelling en boekhouding van de uitgaven;

- jaarlijkse rekeningen en verslagen wegens de staatsuitgaven;

- alles wat verder tot de werkzaamheden van de comptabiliteit behoord.

 

Het Derde Bureau had taken omtrent:

- de agenda, index en statistiek;

- inschrijven, afschrijven en verzenden van de ingekomen en uitgaande stukken;

- comptabiliteit van de zegel –en legesgelden;

- huishouding van het ministerie;

- verzameling van gedrukte stukken;

- verzameling van wetten, besluiten, verordeningen en beslissingen;

- bewaring van de archieven en zorg voor de bibliotheek;

- werkzaamheden van verschillende aard.[4]

Structuur

Vanaf 1860 is het ministerie verdeeld in drie bureaus.

Relaties
Voorgangers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
Generale Directie voor de zaken van de Hervormde en andere Erediensten 1843
Opvolgers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
Administratie voor de zaken van de Hervormde en andere Erediensten (Justitie) 1862
Beheer
Identificatiecode van de instelling
Nationaal Archief
Publicatiestatus
Definitief
Niveau van detaillering
Gedeeltelijk
URL (permalink)
https://hdl.handle.net/10648/4ff4693b-e400-4c0a-8ead-a994d7cac40f
Bronnen

[1] F.J.M. Otten, Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940 (Den Haag 2004) 276 en 278.

[2] Ibidem, 275-276 en 278.

[3] Ibidem, 277-278.

[4] Staatsalmanak 1860.