Hoofdtaken van de erediensten waren financiële ondersteuning en toezicht op de organisatie. Dit waren taken omtrent:
- de uitbetaling van traktementen en pensioenen van kerkelijke bedienaren;
- de uitbetaling van kinder-, school- en academiegelden ten behoeve van minderjarige en/of studerende kinderen van predikanten, toekenning van studiebeurzen;
- verlenen van financiële steun aan seminaries, kerkbesturen en kerkfabrieken;
- toestemming geven voor de aanvaarding van schenkingen en legaten aan kerken en kerkelijke instellingen van armenzorg.
- toestemming geven voor de bouw en herstel van kerkgebouwen en pastorieën, en eventueel subsidies verlenen;
- reglementering van de kerkgenootschappen.
Vanaf 1824 kwamen daar taken bij.
De toezicht op de plaatselijke kerkgenootschappen werd groter. Het werd de kerkbesturen verboden buiten de regering om besluiten te nemen in zaken, waarvan de behandeling niet uitdrukkelijk aan hen was opgedragen. De bemoeienis van de eredienstadministraties strekte zich onder meer uit over:
- het houden van toezicht op inrichting en bestuur van kerken en kerkelijke instellingen van armenzorg;
- het geven van toestemming voor oprichting, opheffing en samenvoeging van kerkelijke gemeenten;
- het houden van toezicht op het kerkelijk onderwijs;
- het verlenen van autorisatie tot het beroepen van predikanten (handopening) en de uitoefening van het collatierecht (begeving van het ambt van predikant).[3]