Het Commissariaat-Generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was vanaf september 1815 provisioneel belast met de zaken van de Hervormde en andere Erediensten, behalve Rooms-Katholieke zaken. Voor 1815 ressorteerden alle eredienstzaken onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Na de vereniging met België werden in 1815 de eredienstzaken onttrokken aan Binnenlandse Zaken en opgedragen aan twee zelfstandige departementen: één voor de Hervormde en andere erediensten en één voor de Rooms-Katholieke eredienst.[1]
De bemoeienis van het departement betrof de Protestantse kerken zoals de Hervormde, Lutherse, Doopsgezinde en Remonstrantse kerken, maar ook het Israëlitisch kerkgenootschap. De administratie van het departement werd gevoerd door de secretaris-adviseur die verantwoording af moest leggen aan de commissaris-generaal. Hoewel in de Tweede Kamer regelmatig werd aangedrongen op opheffing dan wel vereniging van de departementen van erediensten, bleven de organen gehandhaafd door Willem I. Wellicht achtte hij ze van belang voor de realisering van zijn kerkelijke politiek.[2]
De overheid bleef zich bemoeien met kerkelijke zaken, ondanks de omwenteling van 1795 een einde had gemaakt aan de bevoorrechte positie van de Gereformeerde kerk. De Gereformeerde kerk kon de financiële ondersteuning van de staat niet missen. Hervatting van de steun leidde op grond van het gelijkheidsbeginsel tot een gelijke behandeling voor alle bestaande kerkgenootschappen. In de Grondwet van 1815 (artikelen 190-196) was sprake van ‘gelijke bescherming' voor alle bestaande godsdiensten en van voortzetting de financiële steun. Ook was er sprake van de bevoegdheid van de overheid om te waken voor de openbare orde en erop toe te zien dat de gefourneerde gelden door de kerkgenootschappen op de juiste manier werden besteed. Hoofdtaken van het departement werden daarom financiële ondersteuning en toezicht op de organisatie.[3]
Het financiële toezicht bij de Hervormde Kerk was geregeld in het Algemeen Reglement van 1816. Het door de hervormde kerkvoogdijen gevoerde beheer over de kerkelijke goederen stond onder toezicht van provinciale colleges. De Koning benoemde de leden voor colleges uit de leden van de provinciale kerkbesturen en leden van Gedeputeerde Staten. De provinciale gouverneur was vaak de voorzitter.[4]