Het Commissariaat-Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten en de Wetenschappen werd opgericht op 16 september 1815. Voorheen waren de beleidsterreinen ondergebracht bij Binnenlandse Zaken. Al vanaf 1798 werd de zorg voor onderwijs, kunsten en wetenschappen als taak van de nationale overheid beschouwd. De Staatsregeling van dat jaar voorzag in de instelling van een Agentschap van `Nationale Opvoeding’. De grondwetten van 1814 en 1815 bevestigden het openbaar onderwijs als `aanhoudend voorwerp van de zorge der Regering'. De in de Bataafse tijd tot stand gekomen Lager Onderwijswet van 1806 zou ruim een halve eeuw stand houden.[1]
Net als bij het onderwijs dateert ook de eerste actieve bemoeienis van de rijksoverheid met kunsten en wetenschappen uit de Bataafse tijd. Zo werd al in 1798 de boekenverzameling van de naar Engeland uitgeweken stadhouder Willem V omgevormd tot Nationale Bibliotheek (de latere Koninklijke Bibliotheek) in Den Haag. In 1802 werd het in Den Haag gevestigde Algemeen Rijksarchief opgericht. In 1800 werd de stadhouderlijke schilderijencollectie voor het publiek opengesteld als Nationale Kunst Galerij, het eerste van rijkswege gestichte museum. Lodewijk Napoleon richtte in 1808 het Koninklijk Museum (het latere Rijksmuseum) en het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten op, beide in Amsterdam gevestigd. Onder Willem I bleven deze instellingen in stand. Deze vorst, hoewel persoonlijk weinig geïnteresseerd in kunst, heeft een actieve cultuurpolitiek gevoerd.[2]
De samenvoeging van onderwijs, kunst en wetenschap als commissariaat-generaal was van korte duur. Op 19 maart 1818 werd het Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën opgericht. Zowel het onderwijs als de kunsten en wetenschappen verhuisden naar dit ministerie.[3]