Tot de Reserve behoorden:
a. zeeofficieren die benoemd waren uit de stuurlieden van de Nederlandsche handelsvloot;
b. officieren, die een vrijwillige verbintenis waren aangegaan bij het korps mariniers;
c. officieren krachtens een vrijwillige verbintenis die benoemd waren uit in Nederland gevestigde personen, die als officier behoorden of behoord hadden tot de Reserve op grond van de bepalingen van het dienstplichtbesluit voor Ned.-Indië;
d. officieren, die bij of na , hun ontslag als officier van de zeemacht krachtens het bepaalde in art. 45, 4e lid van de dienstplichtwet tot de Reserve kwamen te behoren;
e. officieren, die benoemd waren op grond van de bepalingen van het dienstplichtbesluit voor Ned.-Indië;
f. officieren krachtens een vrijwillige verbintenis die benoemd waren uit in Ned.-Indië gevestigde niet-dienstplichtige Nederlandsche onderdanen;
g. officieren voor speciale diensten krachtens een vrijwillige verbintenis die benoemd waren uit in Nederland gevestigde personen.
Tot de Reserve behoorden ook de officieren, die vóór de inwerkingtreding van deze regeling benoemd werden tot buitengewoon luitenant ter zee der 1ste klasse van de Reserve; zij werden daarbij a la suite gevoerd. Aan de kapitein-luitenants ter zee en de luitenants ter zee 1ste en 2de klasse kon door de Koningin, op hun verzoek, vergund worden de reservevlag als natievlag op het koopvaardijschip onder hun bevel te voeren.[2]