Begin 1920 was Nederland toegetreden tot de Volkenbond. Op het Ministerie van Buitenlandse Zaken leidde dit in 1921 tot de instelling van de nieuwe Afdeling Volkenbondzaken. Hierdoor werd de functionele structuur in de organisatie doorbroken: aangelegenheden die in de Volkenbond aan de orde kwamen, hadden namelijk raakvlakken met alle hiervoor genoemde beleidsafdelingen. De afdeling kreeg een adviesorgaan naast zich. Dit was de Commissie van advies voor volkenrechtelijke vraagstukken.[1]
De aansluiting bij de Volkenbond betekende formeel dat Nederland niet meer kon vasthouden aan de neutraliteitspolitiek. Als lid van de Volkenbond kon Nederland immers niet meer neutraal blijven tegenover staten die vredesbreuk hadden gepleegd. Nederland voerde in de eerste jaren een voorzichtig Volkenbondbeleid, maar speelde later een actieve rol. De term `neutraliteitspolitiek' werd onder minister Van Karnebeek dan ook vervangen door `zelfstandigheidspolitiek'. Het lidmaatschap leidde ook tot intensievere buitenlandse contacten van de minister zelf. Als leider van de Nederlandse delegatie verbleef de bewindsman in het interbellum (1918-1940) regelmatig in Genève, de zetel van de Volkenbond. Ook vanuit de Tweede Kamer was er meer belangstelling voor het buitenlands beleid. Sinds 1917 fungeerde een vaste Kamercommissie voor buitenlandse zaken, al verliep het overleg tussen commissie en minister lange tijd moeizaam.[2]