Het Koninklijk Instituut voor de marine te Willemsoord was bestemd tot opleiding van jongelingen tot
a. zeeofficier;
b. officier der mariniers;
c. officier van de marinestoomvaartdienst;
d. officier van administratie.
Jaarlijks werd zo mogelijk in de maand Maart in de Nederlandse Staatscourant aangekondigd hoeveel jongelingen konden worden geplaatst.
Voor toelating van jongelingen op het Instituut als adelborst bij de driejarige opleidingen voor zeeofficier, officier der mariniers en officier van de marinestoomvaartdienst of bij de tweejarige opleiding voor officier van administratie werd vereist dat zij:
1. Nederlander waren;
2. op 1 September van het jaar waarin de toelating geschiedde, nog geen 20 jaar oud zouden zijn;
3. bij geneeskundig onderzoek voor de dienst bij de zeemacht geschikt waren bevonden;
4. in het bezit waren van een getuigschrift van voldoende afgelegd eindexamen van een hogere burgerschool met vijfjarigen cursus opleidende voor de eindexamens, bedoeld in art. 57, onder b van de wet op het middelbaar onderwijs of, voor zoveel betreft de kandidaten voor adelborst voor de zeedienst, voor het korps mariniers of voor de stoomvaartdienst van een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studies in de faculteit van de geneeskunde of van de wis- en natuurkunde; en voor zoveel betreft de kandidaten voor adelborst voor de administratie: van een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studies of van een getuigschrift van voldoende afgelegd eindexamen van een hogere burgerschool met 4- of 5-jarige cursus, die wat het leerplan betreft, voldeed aan de eisen, welke waren gesteld voor de scholen, onderscheidenlijk bedoeld onder c en e in art. 1 van het Koninklijk Besluit van 13 November 1923 (St. 518); of van een getuigschrift van voldoend afgelegd eindexamen van een door de Minister van Defensie aan te wijzen openbare of bijzondere handelsscholen met 2-jarige cursus (waaraan ten grondslag lag een hogere burgerschool met 3-jarige cursus).
Voor toelating tot een van de vierjarige opleidingen voor zeeofficier, de officier der mariniers en officier van de marinestoomvaartdienst werd vereist, dat de kandidaten:
1. Nederlander waren;
2. op 1 September van het jaar waarin de toelating geschiedde, nog geen 18 jaar oud zouden zijn;
3. bij geneeskundig onderzoek voor de dienst bij de zeemacht geschikt waren bevonden;
4. in het bezit waren van getuigschriften, schoolrapporten of rapporten van leraren of onderwijzers, waaruit kon blijken dat zij het onderwijs aan een H.B.S. 5 jaar in de 3e klasse met goed gevolg hadden doorlopen of dat zij het onderwijs aan een gymnasium in de 4e klasse met goed gevolg hadden doorlopen en bevorderd waren naar een hogere klasse of dat zij met voldoenden uitslag het eindexamen van een H.B.S. 3 jaar hadden afgelegd of dat zij het diploma B van het MULO hadden behaald of dat hun kennis het peil had bereikt van hen, die aan vorenstaande eisen voldeden. Op het laatste schoolrapport moest de kennis in de vakken wis- en natuurkunde en Nederlandse taal met ten minste „voldoende” waren beoordeeld (tot de vierjarige opleidingen waren in de laatste jaren geen jongelingen toegelaten). De aanneming geschiedde zonder examen, na rangschikkingsonderzoek door commissie van aanneming. Als bijdrage in de kosten van de opleiding was verschuldigd ƒ 500.— per jaar. Een adelborst mocht niet dan bij uitzondering langer dan twee jaren in hetzelfde studiejaar doorbrengen. De vierjarige opleidingen waren tijdelijk buiten werking gesteld. Ten aanzien van de voorwaarden van aanneming, enz. werd verwezen naar het reglement, dat kosteloos bij het Departement van Defensie, het Instituut en het commandement van de marine te Willemsoord te verkrijgen was.[2]