Ingevolge het Reglement hadden;
a. dienstplichtige onderofficieren met rang van sergeant, die ingevolge vergunning van de Minister van Defensie in de zin van art. 35 van de Dienstplichtwet een tijdvak van zes jaren in werkelijke dienst hadden doorgebracht;
b. vrijwillig dienende manschappen van de Koninklijke Marine, behorende tot het korps Mariniers, die te rekenen van het einde van hun eerste opleiding bij dat korps daarbij gedurende een tijdvak van zes jaren hadden gediend en die niet bestemd werden om bij de zeemacht blijvend een functie te vervullen;
c. korporaals van het korps Politietroepen, die gedurende een tijdvak van zes jaren bij dat korps hadden gediend en die niet bestemd waren om daarbij blijvend een functie te vervullen;
d. marechaussees, die gedurende een tijdvak van zes jaren als zodanig hadden gediend en die niet bestemd waren om bij hun wapen blijvend een functie te vervullen;
e. remonterijders, die gedurende een tijdvak van tien jaren als zodanig hadden gediend, zo mede
f. eervol uit de dienst bij het Koninklijk Nederlands-Indisch leger ontslagen Europese militairen beneden de rang van sergeant, die gedurende een tijdvak van ten minste vijf, doch niet meer dan acht jaren bij dat leger hadden gediend en wier ontslag na 16 Juni 1936 was ingegaan, aanspraak op: voor zoveel de onder a bedoelden betrof, toelating in de door hen beklede rang tot een vrijwillige verbintenis als militair ambtenaar bij de Koninklijke landmacht in de zin van art. 1, eerste lid, onder a, van de Militaire Ambtenarenwet 1931, bij daarvoor bij algemene maatregel aan te wijzen onderdelen van de landmacht, en voorts alle categorieën, genoemd onder a tot en met f, op benoeming hetzij tot ambtenaar in dienst van een van de lichamen, genoemd in art. 3 en art. 4 van de Pensioenwet 1922 (St. no. 240) in nader aan te wijzen ambten en betrekkingen, hetzij tot spoorwegambtenaar in de zin van de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925.[4]