De 1e afdeling hield zich onder andere bezig met wetgeving, burgerlijk recht, handelsrecht, strafrecht en strafvordering, verenigingen en notariaat.[1]
Op het gebied van wetgeving vonden de volgende ontwikkelingen plaats. In de eerste decennia van de negentiende eeuw stond de nationale codificatie centraal. Onder minister C.F. van Maanen (1815-1842) kwamen het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, het Wetboek op de Burgerlijke Rechtspleging en het Wetboek van Strafvordering gereed. Al liet de invoering van deze wetboeken mede als gevolg van de Belgische opstand op zich wachten tot het jaar 1838. Tot dat jaar gold de Franse wetgeving.[2]
De 1e Afdeling hield verder toezicht op rechtspersonen. Om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen dienden naamloze vennootschappen en verenigingen hun statuten te laten goedkeuren. Bij de vennootschappen geschiedde dit door een verklaring van geen bezwaar van de betrokken minister. De verantwoordelijkheid berustte bij de minister van Justitie (tot 1841 bij de Administratie van de Nationale Nijverheid). De minister zorgde vervolgens voor de publicatie van statuten en bijbehorende verklaringen in de Staatscourant. In 1855 werd ingevolge de Grondwet van 1848 het recht van vereniging en vergadering wettelijk geregeld. Voortaan was het voor verenigingen die als rechtspersoon wilden optreden goedkeuring van de statuten bij koninklijk besluit nodig. Rechtspersoonlijkheid kon worden geweigerd op grond van het algemeen belang. De voorbereiding van de KB’s vond plaats op het Ministerie.[3]
In de jaren 1866-1876 werd het Algemeen Secretariaat aangeduid als de 1e afdeling. Het takenpakket van de 1e Afdeling werd verplaatst naar de 2e afdeling.[4]