De 3e Afdeling was met name gericht op de politie en jacht en visserij. Sinds de opheffing van het departement van Politie in 1818 berustte de rijkspolitiezorg bij Justitie. Het toezicht op de politie was gedelegeerd aan de procureurs-crimineel, na 1838 aan de procureurs-generaal bij de provinciale gerechtshoven onder bevel van de minister van Justitie. In 1842 vond een regeling plaats van politietaken tussen de ministeries Justitie (preventie politie: handhaving rust en veiligheid) en Binnenlandse Zaken (zogenaamde administratieve politie). De Gemeentewet van 1851 regelde de gemeentelijke politie, belast met handhaving van plaatselijke verordeningen onder de bevelen van de burgemeester. De handhaving van alle overige wetgeving viel nu in beginsel onder de rijkspolitiezorg. De rijkspolitie is in 1851 niet bij wet maar bij KB geregeld. De procureurs-generaal bij de hoven werden aangewezen als fungerend directeur van politie in hun ressort.[1]
Vanaf 1852 publiceerde het ministerie besluiten, kennisgevingen e.d. in het Algemeen Politieblad, teneinde meer uniformiteit in de uitvoering van politietaken te bevorderen. In 1856 volgde de regeling van de rijksveldwacht, die een samenvoeging bracht van de functies van rijksveldwacht, gerechtsdienaar en opziener jacht en visserij.[2]
Een zeer omvangrijke taak was ook de behandeling van gratieverzoeken. Reeds de Grondwet van 1814 (artikel 49) kende de Koning het recht van gratie toe, na ingewonnen advies van de Hoge Raad. Iedere veroordeelde had het recht bij de Koning gratie van de bij rechterlijk vonnis opgelegde straf te verzoeken. Het kon hier de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van straf betreffen dan wel de omzetting in een mindere straf. De rol van Justitie bestond erin het van het Kabinet des Konings ontvangen rekest door te sturen naar het Hooggerechtshof, na 1838 de Hoge Raad, en het door deze instantie opgestelde advies met het door de minister geformuleerde voorstel aan de Koning toe te zenden. Na 1848 kwam naast de advisering door de Hoge Raad ook die van de rechters van de betrokken gerechtshoven. Bepaalde afwijzende beschikkingen op gratieverzoeken kon de minister, vooral na 1856, zelf afdoen. Bij bepaalde gelegenheden werd collectief gratie verleend, aan een groot aantal veroordeelden tegelijk. Dit was onder meer het geval bij de troonsbestijging en het huwelijk van koningin Wilhelmina.[3]
Eind 1878 werd de behandeling van gratieverzoeken overgenomen door de 2e Afdeling. Bij de reorganisatie in 1889 werd de 3e afdeling opgeheven en gingen de taken over op de 2e afdeling.[4]