De Afdeling Arbeid werd in 1901 de opvolger van de Afdeling Arbeid en Fabriekswezen (1893-1901). De naamsverandering van Arbeid en Fabriekswezen in Arbeid was het gevolg van een politieke ingreep. Geregeld werd dat in 1901 de Arbeidswet c.a. naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken zou gaan, in ruil voor Landbouw (Kabinet Kuyper). De reden hiervoor was dat minister A. Kuyper, die Binnenlandse Zaken ging beheren, zich voor landbouwzaken niet geschikt achtte. De Hinderwet en Stoomwet bleven achter bij de afdeling Handel en Nijverheid van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid.[1]
De Afdeling Arbeid voerde verschillende wetten uit. De Arbeidswet van 1889 verbood bedrijfsarbeid voor kinderen beneden 12 jaar en stelde regels vast voor arbeid van vrouwen en van jeugdigen beneden de 16 jaar. Van belang was dat de wet tevens de instelling van een Arbeidsinspectie voorschreef. Deze dienst, die naast haar inspectietaak ook adviezen uitbracht aan de minister, zou zich ontwikkelen tot een invloedrijk apparaat bij het sociaal-economisch beleid, dankzij haar directe kennis van het bedrijfsleven.[2]
De Veiligheidswet van 1895 beoogde alle arbeiders in fabrieken of werkplaatsen te beschermen tegen de gevaren van industriële arbeid. De wet werd gevolgd door specifieke verordeningen voor bepaalde bedrijfstakken en beroepsgroepen.[3]
De Phosphorluciferswet van 28 mei 1901 was het resultaat van een onderzoek door de Arbeidsinspectie waarbij ontdekt was dat witte of gele phosphor ernstige vergiftigingen
veroorzaakte en de beenderen, in het bijzonder die van de kaak, aantastte. Omdat slechts een klein aantal volwassen mannen in deze industrie werkzaam was, werd aanvankelijk gedacht dat speciale wetgeving niet nodig zou zijn. Maar de aanhoudende ziektegevallen (phosphornekrose) deden de regering besluiten om bij wet in de fabricagemethode van lucifers in te grijpen, iets wat nieuw was voor die tijd. Het gebruik van witte of gele phosphor werd verboden.[4]
De Wet op de Kamers van Arbeid van 1897 beoogde geschillen tussen werkgevers en werknemers over arbeidsaangelegenheden te voorkomen of te vereffenen.[5]
De Ongevallenwet van 1901 werd ingevoerd door minister C. Lely. In de negentiende eeuw was de ongevallenverzekering een zaak van het particulier initiatief. De wet van 1901 ging er vanuit dat het bedrijf verantwoordelijk was voor de financiële gevolgen van ongevallen bij de bedrijfsuitoefening. De wet had tot 1921 slechts betrekking op de meest gevaarlijke bedrijven.[6]