De feitelijke uitvoering van de armenzorg was een zaak van plaatselijke kerkbesturen en (in mindere omvang) van burgerlijke armbesturen. Naar de mening van de Koning ontbrak het bij de bestaande armenzorg aan een 'algemeen plan' en aan samenwerking van de verschillende armbesturen. Sinds 1815 verscheen er jaarlijks een verslag over het armwezen. Binnenlandse Zaken kreeg behoefte aan meer informatie over de lokale armenzorg. Daarom werden onder de regering van Willem I kerkelijke armbesturen aangemoedigd subsidie aan te vragen bij het gemeentebestuur in ruil voor inzage in de administratie en meer invloed van de overheid.[1]
Een zaak die acuut geregeld diende te worden, was de kwestie van het domicilie van onderstand ofwel de vraag in welke gemeente de bedeelde een uitkering zou moeten krijgen. In 1818 werd bepaald dat dit de geboorteplaats zou zijn of de gemeente waarin de bedeelde vier jaar achtereen had gewoond en belasting had betaald. Elders gemaakte kosten door het domicilie van onderstand moesten worden terugbetaald. Deze regeling leidde tot talloze geschillen tussen gemeenten en tot het heen en weer afschuiven van armen. De geschillen werden in eerste instantie beslist door Gedeputeerde Staten, maar beroep was mogelijk via de minister van Binnenlandse Zaken.[2]
Behalve het verlenen van onderstand in geld of natura aan armen, werden wezen, bejaarden en bedelaars opgenomen in gestichten en werd gedaan aan werkverschaffing in speciale werkinrichtingen. Omdat rondzwervende bedelaars een gevaar konden vormen voor de openbare orde, bepaalde de regering in 1822, dat alle valide en voor veldarbeid geschikte bedelaars vanuit de bestaande bedelaarsgestichten in de steden moesten worden overgebracht naar de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. De regering sloot met deze maatschappij contracten af over aantallen te leveren werkkrachten, voor wie werd betaald door de gemeente van domicilie van onderstand. Men mocht de kolonies pas verlaten na toestemming van de minister van Binnenlandse Zaken. Ook weeskinderen en behoeftige huisgezinnen werden in de kolonies opgenomen.[3]
De zorg voor krankzinnigen werd beschouwd als onderdeel van de armenzorg. Al vrij vroeg in de negentiende eeuw ging het Rijk over tot ondersteuning van armlastige krankzinnigen in de vorm van rijksbijdragen aan gemeenten in de kosten van de verpleging. Het toezicht op de gestichten was in 1818 opgedragen aan Gedeputeerde Staten. Voor oprichting van gestichten was toestemming nodig van de Kroon. Voor kwesties als uitbreiding, verbouwing en reorganisatie vroegen de gestichten toestemming aan Binnenlandse Zaken. Voor patiënten die voor rijksrekening werden verpleegd, sloot Binnenlandse Zaken contracten af met bestaande gestichten.[4]