De feitelijke uitvoering van de armenzorg lag bij de plaatselijke kerkbesturen en in mindere mate bij armbesturen opgericht door burgers. Willem I vond dat de armenzorg slecht geregeld was, omdat er geen algemeen plan bestond. Wel waren er landelijke regels over de aan –en verkoop en de ruil voor ontroerende goederen, het aanvaarden van legaten en giften door instellingen van weldadigheid. Hiervoor was namelijk toestemming vereist van de centrale overheid. Ook voor de (veelal gemeentelijke) banken van lening was in 1826 een landelijk reglement afgekondigd, dat oprichting afhankelijk stelde van goedkeuring door de Kroon. Vanaf 1815 verscheen een jaarlijks verslag over het armwezen.
Een zaak die veel aandacht opeiste was de kwestie van het domicilie van onderstand. In 1818 werd besloten dat bedeelden een uitkering konden krijgen in hun geboorteplaats of in de gemeente waarin ze vier jaar achtereen hadden gewoond. Deze regeling leidde tot talloze geschillen tussen gemeenten en tot het heen en weer afschuiven van armen. Het Rijk verleende armen onderstand in geld of natura. Wezen, bejaarden en bedelaars werden opgenomen in gestichten waar ze werk kregen in speciale richtingen. Vanaf 1822 konden bedelaars, weeskinderen of behoefte huisgezinnen opgenomen worden in koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. In 1827 werden de rijksbedelaarswerk-huizen te Hoorn en Veere opgeheven en Ommerschans en Veenhuizen aangewezen als vervangende locaties.[1]
De zorg voor krankzinnigen werd beschouwd als onderdeel van de armenzorg. Al vrij vroeg in de negentiende eeuw ging het Rijk over tot ondersteuning van armlastige krankzinnigen in de vorm van rijksbijdragen aan gemeenten in de kosten van verpleging. Het toezicht op de gestichten was in 1818 opgedragen aan Gedeputeerde Staten. Voor oprichting van gestichten was toestemming nodig van de Kroon. Voor kwesties als uitbreiding, verbouwing en reorganisatie vroegen de gestichten toestemming aan Binnenlandse Zaken. Voor patiënten die voor rijksrekening werden verpleegd, sloot Binnenlandse Zaken contracten af met bestaande gestichten.[2]