Bureau A. Oost-Indische Zaken bestond van januari 1842 t/m juni 1859. Het bureau onderhield onder andere contacten met landen in Azië. Tot 1855 bestonden er geen formele diplomatieke relaties met landen, zoals China en Japan. De betrekkingen met deze landen werden daarom niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderhouden, maar door de Koloniën. Ook na dat jaar was het gebruikelijk, dat de minister van Koloniën betrokken werd bij kwesties die in Azië speelden. Bij het aangaan en onderhouden van economische betrekkingen van Nederlands-Indië met andere landen werkte Koloniën nauw samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tot 1855 werden in Indië geen buitenlandse consuls toegelaten.[1]
Verder hield de afdeling zich ook bezig met de personeels- en materieelvoorziening in de koloniën. Naast het koloniale militaire personeel vereiste de burgerlijke dienst in de koloniën een constante instroom van ambtelijk personeel. Koloniën subsidieerde de door derden verzorgde opleidingen die gericht waren op (hogere) ambtenaren bestemd voor de Indische dienst. Koloniën regelde zelf de uitzending, de verloven, de overtochten en de pensioenen van de ambtenaren en hun gezinnen. De afdeling comptabiliteit zorgde daarbij voor de betaalbaarstelling van pensioenen, wachtgelden, verlofsbezoldiging e.d.[2]