De dienst had taken omtrent:
-Het waken over en het bevorderen van de gezondheidstoestand van de veestapel door toezicht op en uitvoering van de wettelijke maatregelen tot wering en bestrijding van besmettelijke veeziekten (geregeld bij de wet van 26 mrt 1920, Stb. 153, laatstelijk gewijzigd bij die van 2 juni 1965, Stb. 212);
-Het verzamelen van gegevens omtrent de aanwezigheid van besmettelijke veeziekten;
-Het vaststellen van de oorzaak en het onderzoek van de wijze, waarop deze konden worden geweerd en bestreden; het geven van voorlichting op diergeneeskundig gebied;
-De wering en bestrijding van hondsdolheid bij honden en katten;
-Behandeling van aangelegenheden geregeld in de Runderhorzelwet, Wet op de uitoefening der Diergeneeskunst, Vogelziektenwet, Tuberculinewet, Tularaemiewet, en Wet houdende regelen met betrekking tot de handel in antibiotica, hormoonpreparaten, thyreostatica en chemotherapeutica, bestemd of mede bestemd voor aanwending bij dieren;
-Het keuren van vee en vlees, dat voor export werd aangeboden en het afgeven van de door de landen van bestemming voorgeschreven gezondheidscertificaten;
-Behandeling van alle andere niet genoemde diergeneeskundige aangelegenheden, zowel op nationaal als internationaal terrein;
-Veterinaire aangelegenheden in het kader van de E.E.G. en op ander internationaal terrein;
-De zaken met betrekking tot de uitoefening van de diergeneeskunst, alsmede inzake geneesmiddelen en sera en entstoffen, bestemd of mede bestemd voor aanwending bij dieren.[1]