De Directie had de taken rondom werving, lichting en organisatie van de korpsen van de armée en nationale militie. In de beginjaren van het Koninkrijk bestond het leger uit de staande armee en de nationale militie. De scheiding tussen armee en militie moest, bij gebrek aan voldoende vrijwilligers voor het leger, al in 1819 worden opgeheven.
Ten aanzien van de nationale militie hadden twee departementen verantwoordelijkheid. Binnenlandse Zaken (in samenspel met provincies en gemeenten) zorgde voor registratie van lotelingen, de loting en keuring en de overdracht van het aangewezen contingent aan de militaire autoriteiten. Pas daarna begon de taak van het departement van Oorlog: de regeling van de inlijving, eerste oefening, opleiding, verlof, afkeuring, oproeping voor herhalingsoefeningen. Bij de totstandkoming van de militiewetten had Oorlog een adviserende en toetsende rol en verrichtte Binnenlandse Zaken de voorbereiding van de wetgeving.
Tot 1829 dienden ook buitenlandse huurtroepen, waaronder de regimenten Zwitsers.[1]