Overzicht relaties

Hierarchisch bovenliggend
Voorgangers en opvolgers
Beschrijving
Bestaansperiode
Begindatum
1818-03-19
Einddatum
1824-03-31
Geschiedenis

De Afdeling Onderwijs bestond van 19 maart 1818 tot 31 maart 1824 onder het Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. De afdeling hield zich bezig met het lager onderwijs, middelbaar onderwijs, hoger onderwijs en nijverheidsonderwijs.

Op 20 maart 1814 was door Willem I bepaald dat de Lager Onderwijswet van 1806 en de daarmee samenhangende regelingen van kracht zouden blijven. De wet van 1806 maakte onderscheid in openbare en bijzondere lagere scholen. De eerste categorie werd door de overheid gefinancierd. De bijzondere scholen waren onderscheiden in twee klassen. De bijzondere scholen van de eerste klasse werden beheerd door instanties als diaconieën, weeshuizen, de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Terwijl de bijzondere scholen van de tweede klasse werden geëxploiteerd door particulieren, waarbij de onderwijzers bekostigd werden uit de school- en kostgelden. De staat stichtte zelf geen lagere scholen.[1]

            De scholen stonden onder schooltoezicht. De Lager Onderwijswet van 1801 riep het Rijksschooltoezicht in het leven door middel van een dekkend net van schoolopzieners, die elk in een district werkzaam waren. Op grond van de Schoolwet van 1806 werd een instructie vastgesteld voor de schoolopzieners en de door hen gevormde provinciale commissies van onderwijs. Het Rijksschooltoezicht vormde voor het ministerie de belangrijkste bron van informatie over het onderwijsveld. De schoolopzieners, die door de Kroon werden benoemd, namen onderwijzersexamens af, gaven advies bij het oprichten van scholen en het benoemen van onderwijzers. Regelmatig dienden zij de scholen binnen hun district te bezoeken en te rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs en de schoolgebouwen. De verslagen van de schoolopzieners vormden het basismateriaal voor het jaarlijks verslag dat de provinciale commissies uitbrachten, zowel aan het departement als aan het provinciaal bestuur. De gegevens werden verwerkt in onderwijsverslag voor de Staten-Generaal.[2]

 Onder het régime van de Schoolwet van 1806 werden alleen de openbare scholen van overheidswege gefinancierd. Tot 1830 was voor het stichten van scholen en het aanstellen van onderwijzers toestemming van de minister nodig. Pas na de Grondwet van 1848 was het mogelijk bijzondere, confessionele scholen op te richten.[3]

De aandacht van de rijksoverheid richtte zich in de eerste helft van de negentiende eeuw vrijwel geheel op het lager onderwijs. Bij het middelbaar onderwijs was geen spoor van een uniforme regeling of een algemeen leerplan te ontdekken. De eerste regeling van het hoger onderwijs is opgenomen in het zogenaamde Organiek Besluit van 1815. Er kwamen hogescholen (zoals men de universiteiten destijds aanduidde) in Groningen, Leiden en Utrecht voor het Noorden en in Gent, Leuven en Luik voor het Zuiden. Daar werd gedoceerd in vijf faculteiten: rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wis- en natuurkunde, letteren en wijsbegeerte. Voorts kon men hoger onderwijs volgen aan enkele athenaea, die echter het ius promovendi misten. Ook de Latijnse scholen werden tot het hoger onderwijs gerekend. Colleges van curatoren kregen het bestuur over de hogescholen. Zij dienden, onder toezicht van het departement, te zorgen voor de naleving van wetten en besluiten, de kwaliteit van het onderwijs, de gebouwen en het beheer van de door het Rijk verschafte gelden.[4]

Het nijverheidsonderwijs was in de eerste helft van de negentiende eeuw weinig ontwikkeld. De nadruk lag op vorming in de praktijk. Het Rijk regelde in 1817 het tekenonderwijs: dit diende te worden gegeven op tekenacademies en tekenscholen. De (grotere) gemeenten werden door het Rijk aangewezen als verantwoordelijk voor oprichting en instandhouding ervan. Zuiver gericht op ambacht en nijverheid waren de zogenaamde `industriescholen', veelal opgericht op initiatief van particuliere instanties als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.[5]

Functies en activiteiten

De taken van de afdeling Onderwijs:

- uitvoeren van de Lagere Onderwijswet uit 1806;

- financieren van openbare scholen;

- benoemen van schoolopzieners;

- toezichthouden op het onderwijs via de jaarlijkse rapporten van schoolopzieners;

- oprichten van scholen of toestemming geven voor oprichting (tot 1830);

- toezicht houden op het college van curatoren (naleven wetten en besluiten en kwaliteit van het onderwijs en de gebouwen). [6]  

Relaties
Bovenliggend niveau
Naam Periode Beschrijving
Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën 1818-03-19 tot 1824-03-31
Opvolgers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
Afdeling F Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (BiZOW, BiZa) 1824-04-01
Beheer
Identificatiecode van de instelling
Nationaal Archief
Publicatiestatus
Definitief
Niveau van detaillering
Gedeeltelijk
URL (permalink)
https://hdl.handle.net/10648/e01731ac-629e-47a4-b528-579594fba326
Bronnen

[1] F.J.M. Otten, Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940 (Den Haag 2004) 404.

[2] Ibidem, 404-405.

[3] Ibidem, 405.

[4] Ibidem, 405.

[5] Ibidem, 406-407.

[6] Ibidem, 401-410.