Identiteit
Parallelle namen
Afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
Beschrijving
Bestaansperiode
Begindatum
1824-04-01
Einddatum
1831-12-31
Geschiedenis

Afdeling F Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd opgericht in april 1824. In de periode 1813-1815 ressorteerde onderwijs, kunsten en wetenschappen ook onder Binnenlandse Zaken, totdat het Commissariaat-Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten en de Wetenschappen (1815-1818) werd opgericht. De invloedrijke D.J. van Ewijck werd administrateur van de afdeling.[1]

 

Onderwijs

Het onderwijs werd geregeld vanuit de Lager Onderwijswet van 1806 (tot 1857). Deze wet maakte onderscheid in openbare en bijzondere lagere scholen. Openbare scholen werden gefinancierd door de overheid. De bijzondere scholen waren te onderscheiden in twee klassen. De eerste klasse werd beheerd door instanties, zoals diaconieën, weeshuizen en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De tweede klassen werd geëxploiteerd door particulieren waar onderwijzers bekostigd werden uit school-en kostgelden.[2]

Het middelbaar en hoger onderwijs kregen pas in de tweede helft van de negentiende eeuw hun wettelijke basis. De eerste regeling van het hoger onderwijs is opgenomen in het zogenaamde Organiek Besluit van 1815. Colleges van curatoren kregen het bestuur over de hogescholen. Zij dienden, onder toezicht van het departement, te zorgen voor de naleving van wetten en besluiten, de kwaliteit van het onderwijs, de gebouwen en het beheer van de door het Rijk verschafte gelden.[3]

Het nijverheidsonderwijs was in de eerste helft van de negentiende eeuw weinig ontwikkeld. De nadruk lag op vorming in de praktijk. Het tekenonderwijs diende vanaf 1817 te worden gegeven op tekenacademies en tekenscholen. De (grotere) gemeenten werden door het Rijk aangewezen als verantwoordelijk voor oprichting en instandhouding ervan. De tekenscholen gaven niet uitsluitend onderwijs in het tekenen, maar vanaf 1829 ook in vakken bedoeld voor handwerkslie­den. De industriescholen waren gericht op ambacht en nijverheid die veelal werden opgericht op initiatief van particuliere instanties als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1825 verplichtte het Rijk de universiteiten tot het geven van industrieel onderwijs, ter bevordering van de nijverheid. Dit kwam alleen in Leiden (enigszins) van de grond.[4]

De Rijksschooltoezicht was opgericht in 1801 en werkten in elk district met schoolopzieners. Als landelijk inspecteur voor het lager onderwijs fungeerde tot 1833 A. van den Ende. De schoolopzieners werden door de Kroon benoemd. Ze namen onderwijzersexamens af, gaven advies bij het oprichten van scholen en het benoemen van onderwijzers. De opzieners moesten de scholen in hun district regelmatig bezoeken en rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs en de schoolgebouwen. De verslagen van de schoolopzieners vormden het basismateriaal voor het jaarlijks verslag dat de provinciale commissies uitbrachten. Dit fungeerde als belangrijke bron van informatie over het onderwijs voor zowel het departement als aan het provinciaal bestuur.[5]

 

Kunst en wetenschappen

Willem I had persoonlijk weinig interesse in kunst, maar heeft toch een actieve cultuurpolitiek gevoerd. Het was echter een minimaal kunstbeleid en het had geen duidelijke grondslag. Als gevolg van de oorlogstoestand met België en de budgettaire problemen kwam na 1830 de begroting voor kunsten en wetenschappen onder druk te staan. Tot 1875 was er weinig actieve overheidsbemoeienis met de musea. Onder de regering van Willem I werden nog wel kunstaankopen gedaan die soms betaald werden door het ministerie of door de Koning uit `bijzondere fondsen'. In 1817 werd het kunstonderwijs geregeld. Vanaf 1817 subsidieerde de overheid studiereizen van veelbelovende kunstenaars naar Rome en Parijs (Prix de Rome). Op het terrein van wetenschappen fungeerde tot 1851 het Koninklijk Instituut als belangrijkste adviesorgaan van de regering.[6]

Functies en activiteiten

De taken van de afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen:

- uitvoeren van de Lagere Onderwijswet uit 1806;

- financieren van openbare scholen;

- benoemen van schoolopzieners;

- toezichthouden op het onderwijs via de jaarlijkse rapporten van schoolopzieners;

- oprichten van scholen of toestemming geven voor oprichting (tot 1830);

- toezicht houden op het college van curatoren (naleven wetten en besluiten en kwaliteit van het onderwijs en de gebouwen);

- kunstaankopen;

- gebouwen en monumenten onderhouden;

- museumbeheer;

- toezicht op de Koninklijke Academies van Beeldende Kunsten te Amsterdam en Antwerpen (tot 1830);

- subsidiëren van studiereizen voor veel belovende kunstenaars.[7]

Relaties
Bovenliggend niveau
Naam Periode Beschrijving
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat 1824 tot 1825
Ministerie van Binnenlandse Zaken 1825 tot 1831
Voorgangers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
Afdeling Onderwijs (ONK) 1824-04-01
Afdeling Kunsten en Wetenschappen (ONK) 1824
Opvolgers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
5e Afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (BiZa) 1832
Beheer
Identificatiecode van de instelling
Nationaal Archief
Publicatiestatus
Definitief
Niveau van detaillering
Gedeeltelijk
URL (permalink)
https://hdl.handle.net/10648/d49b3914-9b1f-49ae-83fe-8824f0f3af78
Bronnen

[1] F.J.M. Otten, Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940 (Den Haag 2004) 401-402.

[2] Ibidem, 400 en 403-404.

[3] Ibidem, 407.

[4] Ibidem, 407-408.

[5] Ibidem, 404-405.

[6] Ibidem, 408-410.

[7] Ibidem, 401-410.