De 5e Afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd opgericht in januari 1832. De afdeling kwam toen onder leiding van een referendaris. De personeelsbezetting was lange tijd beperkt. In 1875 waren er slechts vijf ambtenaren in dienst. Vanaf juli 1875 werden onderwijs en kunsten en wetenschappen van elkaar gescheiden in aparte afdelingen. De geneeskunde ressorteerde van mei 1848 tot april 1850 bij de afdeling.[1]
Onderwijs
De Grondwet van 1848 bracht de vrijheid van onderwijs: `Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid' (artikel 194). Dit beginsel kwam tegemoet aan de bezwaren tegen het algemeen-christelijke, niet-leerstellige karakter van de openbare school. De Lager Onderwijswet van 1806 werd vervangen door de Onderwijswet van 1857. Openbare scholen waren vanaf nu alle scholen opgericht en onderhouden door de overheid (als regel de gemeente). Alle andere scholen waren bijzonder. Verder maakte de wet een onderscheid tussen het gewoon lager onderwijs en het meer uitgebreid lager onderwijs (MULO). Het uitbereide onderwijs had vakken als moderne talen en wiskunde. De gemeenten kregen meer bevoegdheden: zij bepaalden nu zelf het aantal scholen (waarbij het Rijk erop toezag, dat er voldoende openbaar onderwijs werd gegeven), benoemden het personeel en stelden de salarissen en schoolgelden vast.[2]
De Rijksschooltoezicht hield nog steeds toezicht op de scholen. Als landelijk inspecteur voor het lager onderwijs fungeerde van 1833 tot 1850 H. Wijnbeek. Hij was tevens inspecteur van de Latijnse scholen. Ingevolge de Schoolwet van 1857 kreeg in elke provincie een provinciale inspecteur de leiding over het toezicht, dat door districtsschoolopzieners werd uitgeoefend. Deze werden jaarlijks door de betrokken ministers bijeengeroepen om `de algemeene belangen' van het onderwijs te bespreken. Het aantal plaatselijke schoolcommissies werd uitgebreid.[3]
Het middelbare schoolonderwijs kreeg in de eerste helft van de negentiende eeuw niet veel aandacht van de overheid. Vanaf circa 1840 kwamen er gymnasia die het lesprogramma van de Latijnse school (de klassieken) en de Franse scholen (de moderne talen) combineerden. Op 2 mei 1863 werd door Thorbecke een nieuwe wettelijke regeling ingevoerd. Zijn wet zorgde voor de oprichting van nieuwe scholen, zoals burgerscholen voor aanstaande ambachtslieden, hogere burgerscholen (HBS) voor handel, nijverheid en staatsdienst en een Polytechnische School te Delft voor industriëlen, technologen en ingenieurs. Deze scholen moesten de Franse scholen en de industrie- en tekenscholen vervangen. Het landbouwonderwijs en de middelbare meisjesschool (MMS) werden in de wet wel genoemd, maar niet nader uitgewerkt.[4]
Voor het nijverheidsonderwijs werd in 1842 de Koninklijke Academie ter opleiding van ‘burgerlijke ingenieurs en kwekelingen voor den handel’ opgericht in Delft. De Middelbaar Onderwijswet van 1863 creëerde de tweejarige burgerschool bestemd voor ambachtslieden, maar het onderwijs daar was algemeen vormend.[5]
Kunst en wetenschappen
Willem I had persoonlijk weinig interesse in kunst, maar heeft toch een actieve cultuurpolitiek gevoerd. Het was echter een minimaal kunstbeleid en het had geen duidelijke grondslag. Als gevolg van de oorlogstoestand met België en de budgettaire problemen kwam na 1830 de begroting voor kunsten en wetenschappen onder druk te staan. De Tweede Kamer was niet voor een actief cultuurbeleid. De meeste impulsen voor cultuur kwamen van het Koninklijk Instituut. Het instituut werd echter in 1851 door Thorbecke opgeheven, omdat hij vond dat ondersteuning van wetenschap en kunst buiten het werkterrein van de staat viel en primair een zaak van particulier initiatief was. Thorbecke's beroemd geworden uitspraak, gedaan in 1862 in de Tweede Kamer, dat kunst `geene zaak van regeering' was, moet vooral worden opgevat in de zin dat de overheid zich geen waardeoordelen mocht permitteren. Dit beleid veranderde vanaf 1870. In 1872 besloot de Tweede Kamer zelfs dat de zorg voor de kunsten uit het oogpunt van volksbeschaving een zaak van de regering behoorde te zijn.[6]