De afdeling Medische Politie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken zorgde voor het beleid over en het toezicht op de volksgezondheid. Voor april 1850 werden taken omtrent de geneeskunde uitgevoerd door de afdeling Binnenlands Bestuur en de afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De afdeling was voornamelijk gericht op het handhaven en bevorderen van de kwaliteit van de volksgezondheid, de geestelijke volksgezondheid en de veterinaire gezondheid.[1]
In 1848 was een staatscommissie ingesteld tot herziening van de geneeskundige staatsregeling. De afdeling Medische Politie moest helpen bij de wetsherziening, maar dat zou er pas in 1865 onder Thorbecke als minister van Binnenlandse Zaken van komen. De formatie van de afdeling bestond tot in de jaren-1860 slechts uit het afdelingshoofd en een adjunct-commies. Vanaf 1879 kreeg de afdeling tevens het toezicht op de krankzinnigengestichten door de opheffing van de afdeling Armwezen. In 1898 verloor de afdeling de veeartsenij aan de nieuwe opgerichte afdeling Landbouw.[2]
De medische politie hield toezicht op de beroepsuitoefening van de geneeskunst. Tot 1865 was de medische beroepsgroep verdeeld in academische geneeskundigen en de niet-gegradueerde heel- en vroedmeesters. Daarnaast waren er vroedvrouwen en bij het leger Officieren van Gezondheid. De heel- en vroedmeesters, vooral werkzaam op het platteland, dienden vanaf 1823 een opleiding te volgen aan klinische scholen. Zij werden geëxamineerd door de provinciale commissies, die ook tot taak hadden de praktijk van alle geneeskundigen regelmatig te bezoeken. Ook de verstrekking van geneesmiddelen door apothekers stond onder toezicht van de commissies: voorschriften daarvoor waren opgesomd in de zogenaamde Pharmacopea Belgica.[3]
De Wet op de uitoefening van de geneeskunst van 1865 schafte het verschil af tussen academische geneeskundige en heel- en vroedmeesters. De toelating tot de medische stand geschiedde nu na het afleggen van een staatsexamen, na de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 een academisch examen. Geneeskundige mochten hun beroep alleen uitoefenen als zij daartoe wettelijke bevoegdheid bezaten. Voor de opleiding van vroedvrouwen kwamen er rijkskweekscholen te Amsterdam en Rotterdam. Eveneens in 1865 kwam de Wet op de uitoefening van de artsenijbereidkunst (farmacie) tot stand. Toezicht op de praktijkuitoefening van geneeskundigen werd ook uitgeoefend door de in 1849 opgerichte Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst.[4]
Daarnaast was de afdeling bezig met beleid maken omtrent de bestrijding van besmettelijke ziekten. In 1814 was al bepaald dat kinderen verplicht gevaccineerd moesten worden tegen pokken. Vanaf 1823 mochten kinderen zonder ‘pokkenbriefje’ niet meer worden toegelaten tot het lagere onderwijs. De Wet op de Besmettelijke Ziekten van 1872 bevestigde de verplichte vaccinatie. Ook quarantaine was een middel om verspreiding van besmettelijke ziekten tegen te gaan. Tot de Quarantainewet van 1877 gold hier het `Algemeen Reglement tot wering van besmettelijke ziekten, welke door middel der scheepvaart naar herwaarts zouden kunnen worden overgebracht' van 10 januari 1805.[5]