De Afdeling Kunsten en Wetenschappen ressorteerde van 1918 t/m 1940 onder het Ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen (OKW). De afdeling Kunsten en Wetenschappen was al in 1875 als zodanig ingevoerd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en voerde onder leiding van V.E.L. de Stuers een actief cultuurbeleid. Onder het Ministerie van OKW kwam het vanaf circa 1920 tot uitgaven voor nieuw beleid, zoals subsidies voor uitvoerende kunsten als toneel, opera en orkesten. In de jaren-1930 moest onder invloed van de economische recessie worden gekort op het budget. Nooit bedroegen de uitgaven voor cultuur meer dan 0,28 procent van de totale rijksbegroting.[1]
Naast het museumbeheer en het archiefwezen had de afdeling de zorg voor de monumenten en voor de gebouwen van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Onder de afdeling ressorteerde een bureau van de architect der rijksmuseumgebouwen, onder leiding van P.H.J. Cuijpers, dat sterk uitgroeide en in 1922 opging in de Rijksgebouwendienst.[2]
Verder kwam er pas na 1918 een meer gericht beleid tot ondersteuning van kunstenaars tot stand. Bij de uitvoerende kunsten subsidieerde het Rijk lange tijd slechts enkele instellingen. Eerst vanaf circa 1920 kwam er geregelde steun aan toneel-, muziek- en operagezelschappen. Ook bemiddelde de afdeling bij wetenschappelijke contacten met het buitenland en subsidieerde bepaalde instellingen. Vanaf 1930 subsidieerde het Rijk het Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO).[3]