Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) werd in 1918 opgericht. De bewindslieden van Binnenlandse Zaken hebben zich lange tijd verzet tegen inkrimping van hun arbeidsterrein door afscheiding van het beleidsterrein onderwijs. Volgens Knippenberg zou vooral de Schoolstrijd de oprichting van een apart departement van Onderwijs hebben tegengehouden: door de politieke aspecten was onderwijs als het ware veroordeeld om te ressorteren onder een politiek zwaargewicht als de minister van Binnenlandse Zaken. Met de grondwetsherziening van 1917 werd de Schoolstrijd definitief beslist. In dat jaar werd vanuit het onderwijsveld krachtig gepleit voor de instelling van een eigen departement. De wetgeving was inmiddels sterk verouderd en diende bovendien te worden aangepast aan de nieuwe Grondwet en het daarin vastgelegde beginsel van financiële gelijkstelling.[1]
Bij de kabinetsformatie van 1918 is dan ook besloten tot de oprichting van een Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW). Als reden werd opgegeven de te verwachten overbelasting van de minister van Binnenlandse Zaken. Vanwege het `nauwe verband' gingen kunsten en wetenschappen eveneens over. Opmerkelijk is dat de formateur en latere minister-president, Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck, meende dat OKW weer terug zou kunnen gaan naar Binnenlandse Zaken zodra de financiële gelijkstelling was geëffectueerd.[2]
Die opheffing op korte termijn zou echter niet worden gerealiseerd. Onder de eerste bewindsman van Onderwijs, J.Th. de Visser, ontwikkelde OKW zich binnen luttele jaren tot `veruit het duurste van alle departementen'. Het aantal vaste ambtenaren nam toe van 24 in 1918 tot 139 in 1924. Niet alleen de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs, maar ook de in deze decennia sterke groei van de schoolgaande bevolking en de hogere salarissen en pensioenen van onderwijzend personeel waren daar debet aan. Onder minister De Visser werd in 1919 de Onderwijsraad in het leven geroepen. De raad zou in de jaren tot 1940 zelden tot eensluidende adviezen komen, omdat de tegenstellingen in de politiek inzake onderwijsvraagstukken ook in de raad speelden.[3]
Het nieuwe departement ging in 1918 van start met niet minder dan acht afdelingen. Naast de beheersafdelingen Algemeen Secretariaat en Comptabiliteit waren er de beleidsafdelingen Lager Onderwijs-A (Algemeen), Lager Onderwijs-F (Financieel), Middelbaar Onderwijs, Hoger Onderwijs, Vakonderwijs en Kunsten en Wetenschappen. De oprichting van een aparte afdeling Lager Onderwijs Financieel werd nodig geacht vanwege de intensieve contacten op financieel gebied tussen het Rijk en de gemeente- en schoolbesturen.[4]
Volgens de in 1933 aangetreden directeur-generaal G.A. van Poelje was er te weinig samenwerking tussen de vele afdelingen van OKW en ontbrak het aan centrale leiding. Hij streefde naar een efficiëntere aanpak, maar de structuur van het departement liet hij goeddeels ongemoeid: slechts de beide lager onderwijsafdelingen werden in 1935 samengevoegd in één afdeling Lager Onderwijs. In de jaren-1930 was OKW steeds meer bekneld geraakt `in de context van bezuinigingen en politieke tegenstellingen'. Politiek rechts weigerde mee te werken aan bezuinigingen middels concentratie van bijzondere scholen (een concentratie die wèl bij de openbare scholen plaatsvond), omdat dit zou tornen aan de financiële gelijkstelling, terwijl links primair streefde naar verbeteringen in het onderwijs, die echter vóór 1940 niet via wetgeving zouden worden gerealiseerd.[5]