In februari 1841 werd de 9e afdeling Nijverheid opgericht. Vóór februari 1841 viel de afdeling Nijverheid onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Nijverheid
Na de afscheiding van België voerde de overheid geen actief nijverheidsbeleid meer. Het rijk speelde wel een rol bij de handhaving van de openbare veiligheid door toezicht te houden op de plaatsing van stoomtoestellen en op de oprichting en wijze van inrichting van bedrijven die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken. Voor het gebruik van stoomtoestellen was toestemming vereist van de betrokken minister, die zijn besluit baseerde op het rapport van deskundigen.[1]
Handel
De Kamers van Koophandel fungeerden als adviescolleges van de regering. Die waren in Nederland onder het Franse bestuur opgericht. De leden van deze in de grotere steden gevestigde colleges werden door de Koning benoemd. Voor oprichting van een Kamer was koninklijke goedkeuring vereist. Ook voor de oprichting van naamloze vennootschappen van koophandel was koninklijke goedkeuring noodzakelijk. De administratie van de Nijverheid was hiermee belast tot 1841. Daarna lag deze taak bij Justitie, maar de nijverheid gaf wel advies.
De administratie van de Nijverheid was betrokken bij de consulaire dienst en de via deze ingewonnen handelsberichten. Vanaf begin 1841 viel de nationale nijverheid echter niet meer onder Buitenlandse Zaken, waardoor het handelsbeleid verbrokkeld raakten over verschillende departementen:
- de handelsberichten, handelspolitiek -en handelsverdragen naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
- de in- en uitgaande rechten, de Rijn-, Maas- en Scheldevaart naar het Ministerie van Financiën.
- de vennootschappen van koophandel bij het Ministerie van Justitie.
- de contacten met de Kamers van Koophandel, de premieverlening en het viseren van certificaten van oorsprong voor goederen bestemd voor Indië bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.[2]
Mijnwezen
De bemoeienis van het Rijk met de mijnen is gedurende de gehele negentiende eeuw gebaseerd geweest op de uit de Franse tijd daterende Mijnwet van 1810. Deze bepaalde dat mijnen slechts mochten worden ontgonnen na concessie van de overheid. Na de afscheiding van België stelde de overheidsbemoeienis weinig meer voor. Wel exploiteerde het Rijk enige tijd zelf de Domaniale Mijn bij Kerkrade.[3]
Landbouw
De belangrijkste schakel tussen de regering en landbouwsector werd gevormd door de provinciale commissies van Landbouw. De commissies dienden enige malen per jaar aan de betrokken minister uitvoerige informatie te verschaffen over de stand van de gewassen, productie, marktprijzen en dergelijke, aan de hand waarvan een jaarlijks verslag werd samengesteld. De administratie van de Nijverheid behartigde tevens de veeartsenij (tot 1850).[4]