De administratie van de Nationale Nijverheid werd in 1834 verplaatst naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De administratie fungeerde als een afzonderlijk organisatieonderdeel onder leiding van een administrateur. De nijverheid werd verbonden aan Buitenlandse Zaken, omdat de fondsen voor de nijverheid onder de regering van Willem I ook werden aangewend voor consulaire activiteiten. In 1841 werden de taken van de nationale nijverheid verkaveld over verschillende ministeries: Buitenlandse Zaken, Justitie, Financiën en Binnenlandse Zaken. Het grootste gedeelte van het takenpakket ging over naar de 9e Afdeling Nijverheid onder Binnenlandse Zaken. Het buitenlands economische beleid van de nijverheid bleef bij Buitenlandse Zaken.[1]
Nijverheid
Van 1824 tot 1840 was er een Fonds voor de Nationale Nijverheid dat schenkingen, subsidies en leningen of voorschotten verstrekte. Meer samenhangend met de rol van de overheid bij de handhaving van de openbare veiligheid was het toezicht op de plaatsing van stoomtoestellen en op de oprichting en wijze van inrichting van bedrijven die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken.[2]
Handel
Het handelsbeleid rond het midden van de negentiende eeuw werd vooral bepaald door het streven naar vrijhandel en het beginsel van de vrije zee. De Kamers van Koophandel fungeerden als adviescolleges van de regering. Die waren in Nederland onder het Franse bestuur opgericht. De leden van deze in de grotere steden gevestigde colleges werden door de Koning benoemd. Voor oprichting van een Kamer was koninklijke goedkeuring vereist. Ook voor de oprichting van naamloze vennootschappen van koophandel was koninklijke goedkeuring noodzakelijk. De administratie van de Nijverheid was hiermee belast. De administratie van de Nijverheid was betrokken bij de consulaire dienst en de via deze ingewonnen handelsberichten. [3]
Mijnwezen
Vanaf 1831 viel het mijnwezen onder de administratie van de nijverheid. De bemoeienis van het Rijk met de mijnen is gedurende de gehele negentiende eeuw gebaseerd geweest op de uit de Franse tijd daterende Mijnwet van 1810. Deze bepaalde dat mijnen slechts mochten worden ontgonnen na concessie van de overheid. Na de afscheiding van België stelde de overheidsbemoeienis weinig meer voor. Wel exploiteerde het Rijk enige tijd zelf de Domaniale Mijn bij Kerkrade.[4]
Landbouw
De belangrijkste schakel tussen de regering en landbouwsector werd gevormd door de provinciale commissies van Landbouw. De commissies dienden enige malen per jaar aan de betrokken minister uitvoerige informatie te verschaffen over de stand van de gewassen, productie, marktprijzen en dergelijke, aan de hand waarvan een jaarlijks verslag werd samengesteld. Van 1806 tot 1840 bestond een Fonds voor de Landbouw ten behoeven van de schadevergoeding aan landbouwers bij besmettelijke veeziekten. De middelen verkreeg het fonds uit belastingen op runderen, paarden en schapen, al waren er ook perioden dat deze belastingheffing achterwege bleef. Circa 1840 was het Fonds uitgeput, maar pas in 1851 werd het officieel opgeheven. De veeartsenij werd aanvankelijk behartigd door de administratie van de Nijverheid (tot 1850).[5]