Beschrijving
Bestaansperiode
Begindatum
1830-01-01
Einddatum
1833-12-31
Geschiedenis

In 1830 verschoven de werkzaamheden van de nijverheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar het Ministerie van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën (vanaf 1 oktober 1831 enkel het Ministerie Nationale Nijverheid en Koloniën geheten). De nijverheid kreeg toen geen aparte afdeling, maar er bleef een ‘administratie’ van de nationale nijverheid fungeren. In 1834 werd de administratie van de nijverheid verplaatst naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De overgang hield verband met de samenhang tussen buitenlandse politiek en de belangen van handel en nijverheid.[1]

 

Mijnwezen

Van 1829 tot 1831 fungeerde het mijnwezen als een afzonderlijke administratie. Vanaf 1831 viel het mijnwezen onder de administratie van de nijverheid. De bemoeienis van het Rijk met de mijnen is gedurende de gehele negentiende eeuw gebaseerd geweest op de uit de Franse tijd daterende Mijnwet van 1810. Deze bepaalde dat mijnen slechts mochten worden ontgonnen na concessie van de overheid.[2]

 

Nijverheid

Onder de regering van koning Willem I is een actief nijverheidsbeleid gevoerd. Dit werd mogelijk met behulp van gelden uit het in 1825 opgerichte Fonds voor de Nationale Nijverheid dat schenkingen, subsidies en leningen of voorschotten verstrekte. Vooral ondernemers in de Zuid-Nederlandse provincies, zoals Cockerill in Luik, profiteerden van dit beleid. De scheepsbouw werd gestimuleerd door subsidies, maar ook door bij de vaart op Indië exclusief van Nederlandse schepen gebruik te maken. Het Fonds voor de Nijverheid verkreeg zijn middelen uit de opbrengst van de in-, uit- en doorvoerrechten. Ook het Amortisatiesyndicaat verschafte het Fonds een lening en beheerde tevens het geld.

Het Rijk moest toezicht houden op de openbare veiligheid. Het toezicht op de plaatsing van stoomtoestellen en op de oprichting en wijze van inrichting van bedrijven die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken hoorde hier ook bij (ook wel het technische gedeelte van de 'technisch gedeelte der nijverheid' genoemd). Voor het gebruik van stoomtoestellen was toestemming vereist van de betrokken minister, die zijn besluit baseerde op het rapport van deskundigen. Voor de hinderwetzaken gold een werkverdeling tussen het Rijk en de lagere overheden (gemeenten en provincies).[3]

 

Handel

De Kamers van Koophandel fungeerden als adviescolleges van de regering. Die waren in Nederland onder het Franse bestuur opgericht. De leden van deze in de grotere steden gevestigde colleges werden door de Koning benoemd. Voor oprichting van een Kamer was koninklijke goedkeuring vereist. Ook voor de oprichting van naamloze vennootschappen van koophandel was koninklijke goedkeuring noodzakelijk. De administratie van de Nijverheid was hiermee belast. Op het terrein van de buitenlandse handel poogde de regering van Willem I de handelsbe­langen van het Noorden te verzoenen met die van de opkomende industrie in België (die protectie verlangde). [4]

 

Scheepvaart

De politie hield toezicht op de binnenscheepvaart op basis van een reglement van 24 februari 1806 ('Publicatie, houdende bepalingen omtrent een algemeen Rivier- of Waterregt over de Rivieren of Stroomen deze Republiek'). Hiermee werd beoogd de veiligheid van het verkeer te water te bevorderen. De uitvoering van werken werd aan strikte vergunningen gebonden, zodat de scheepvaart niet belemmerd werd.[5]

 

Landbouw

De belangrijkste schakel tussen de regering en landbouwsector werd gevormd door de provinciale commissies van Landbouw. Deze commissies waren in de Bataafse tijd (1805) opgericht, vervolgens onder het Franse régime opgeheven, maar in 1814 opnieuw in het leven geroepen. Volgens de instructie dienden de commissies, waarvan de leden door de Koning werden benoemd, enige malen per jaar aan de betrokken minister uitvoerige informatie te verschaffen over de stand van de gewassen, productie, marktprijzen en dergelijke, aan de hand waarvan een jaarlijks verslag werd samengesteld.[6]

 

Jacht en (binnen)visserij

Voor de uitoefening van jacht en (binnen-)visserij was een speciale vergunning nodig was van de Opperhoutvester. Door hem werden ook de particuliere jachten werden geregistreerd. De bemoeienis van de overheid bestond uit de reglementering, de opening en sluiting van het seizoen, en uit het verlenen van jacht- en visakten en de inning van de daarvoor betaalde recognities.[7]

Functies en activiteiten

De administratie van de nijverheid had taken omtrent:

- nijverheid stimuleren met gelden uit het Fonds voor de Nationale Nijverheid, scheepsbouw stimuleren met subsidies;

- toezicht houden op de plaatsing van stoomtoestellen en op bedrijven die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken, toestemming geven gebruik stoomtoestellen;

- administratie omtrent de oprichting van naamloze vennootschappen van koophandel;

- vergunningen verstrekken voor werken die te water werden uitgevoerd;

- de reglementering, de opening en sluiting van het seizoen, verlenen van jacht- en visakten en de inning van recognities.[8]

Relaties
Bovenliggend niveau
Naam Periode Beschrijving
Ministerie van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën 1830-01-01 tot 1831-12-30
Ministerie van Nationale Nijverheid en Koloniën 1831 tot 1834
Voorgangers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
Afdeling G Nationale Nijverheid (BiZa) 1830
Opvolgers
Naam Jaar van overgang Beschrijving
Administratie Nationale Nijverheid (BuZa) 1834
Beheer
Identificatiecode van de instelling
Nationaal Archief
Publicatiestatus
Definitief
Niveau van detaillering
Gedeeltelijk
URL (permalink)
https://hdl.handle.net/10648/2bc2a2ca-5716-41d5-b691-7d43425e7777
Bronnen

[1].F.J.M. Otten, Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940 (Den Haag 2004) 252 en 270.

[2] Ibidem, 456.

[3] Ibidem, 258.

[4] Ibidem, 252, 256-257 en 352.

[5] Ibidem, 454.

[6i] Ibidem, 384.

[7] Ibidem, 385 en 387.

[8] Ibidem, 252, 256-258 en 352.