Nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de nacht van 18 op 19 maart 2003 om 00.10 uur een zestal moties over de kwestie-Irak had verworpen, sloot de voorzitter de vergadering. Hiermee kwam een einde aan een reeks van debatten en een wisseling van stukken waarin vanaf begin september 2002 de aandacht was gericht op een eventuele gewapende aanval op Irak door de Verenigde Staten en de positie die Nederland daarbij zou moeten innemen. Die aanval vond plaats op 20 maart 2003. Een en ander betekende echter niet dat Irak van de agenda verdween, maar zoals de minister van Buitenlandse Zaken het uitdrukte: de realiteit van ‘het militaire offensief van een coalitie onder leiding van de VS’ deed wel de optiek veranderen. Met die realiteit als gegeven ging het wat de kwestie-Irak betreft in het parlement immers niet langer om het bepalen van het Nederlandse beleid, maar om het door de regering afleggen van verantwoording over het vastgestelde beleid en het consequent volgen daarvan. De parlementaire discussie vond mede haar weerslag in een maatschappelijk debat, zoals dat werd gevoerd in de media en onder deskundigen op velerlei terrein, bijvoorbeeld het internationaal publiekrecht en (inter)nationale veiligheid
.
De betrokken kabinetten – achtereenvolgens Balkenende I (in demissionaire status), II, III en IV – hebben zich gedurende bijna zes jaren verzet tegen een onderzoek dat onafhankelijk van de regering zou plaatsvinden. Op maandag 2 februari 2009 kwam hierin verandering. Op die dag zond de minister-president samen met de meest betrokken ministers, die van Buitenlandse Zaken, Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gelijkluidende brieven aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook hield de minister-president die dag een persconferentie. Bij die gelegenheden kondigde hij aan een Commissie te zullen benoemen onder voorzitterschap
van mr. W.J.M. Davids, oud-president van de Hoge Raad der Nederlanden. De Commissie zou onderzoek doen naar de besluitvorming over het Nederlandse beleid inzake Irak in de periode van de zomer van 2002 tot de zomer van 2003. De minister-president verzocht om instemming van het parlement, alvorens tot instelling van de Commissie over te gaan.
In zijn brieven lichtte de premier zijn voornemen als volgt toe. In de voorafgaande weken had het parlement wederom een groot aantal vragen aangekondigd over de besluitvorming betreffende de politieke steun van Nederland aan de oorlog in Irak in 2003. De regering had in het verleden over dit onderwerp reeds uitvoerig verantwoording afgelegd in de vorm van brieven, beantwoording van vragen en een reeks van Kamerdebatten. Een meerderheid van de Kamers had het regeringsbeleid ondersteund, zoals onder andere bleek uit de stemmingen over een tiental moties. Het beantwoorden van Kamervragen leek dus niet meer te voldoen. Daarnaast eiste de financieel-economische
crisis alle aandacht van het kabinet op. Dit alles tezamen bracht het kabinet tot het voorstel om een onafhankelijke commissie opdracht te geven om onderzoek te doen naar de voorbereiding van en besluitvorming over de politieke steun van Nederland aan de inval in Irak.
De brieven hadden in ieder geval het gelijk aan hun zijde waar werd gesteld dat er een veelheid van vragen over de Amerikaanse inval in Irak was gesteld en aangekondigd. Evenzo was er niets te veel gezegd waar werd geconstateerd dat de regering over dat onderwerp al veel brieven had geschreven en debatten met de Kamers had gevoerd. De brieven van 2 februari 2009 brachten niet aanstonds de rust in het parlement over de kwestie-Irak die het kabinet begeerde. In de Tweede Kamer volgde ogenblikkelijk een debat, waarbij aan de minister-president een zevental vragen werd gesteld. In zoverre werkte de brief in ieder geval de eerste dag averechts. De minister-president beantwoordde die vragen reeds bij brief van 3 februari. De vraag of voor alle eerder gestelde vragen de ministeriële verantwoordelijkheid gold, werd met een eenvoudig ja beantwoord. Voor het overige volstond hij in wezen met een verwijzing naar zijn brief van de dag tevoren.
Op 4 februari 2009 beraadslaagde de Kamer over het voornemen tot instelling van een commissie. Een motie die aanstuurde op de voorbereiding van een parlementaire enquête, werd verworpen. De uitkomst van het debat was dat er voldoende draagvlak bestond voor
het voornemen van de regering. De beoogde voorzitter van de Commissie vond hierin, na overleg met de minister-president, aanleiding om de samenstelling van de Commissie en de verdere voorbereidingen van de werkzaamheden ter hand te nemen.
Bij het Instellingsbesluit commissie van onderzoek besluitvorming Irak van 6 maart 2009 werd de Commissie formeel ingesteld. Het besluit is gewijzigd bij Besluit van 28 oktober 2009.