Posterijen:
- reguleren van het postverkeer in Nederland;
- vervoeren van de brieven of dit uitbesteden aan derden (postvervoer naar de Nederlandse Koloniën via boot en vanaf 1920 ook met het vliegtuig;
- bepalen van de posttarieven;
- oprichten van postkantoren;
- dienstverlening op de postkantoren;
- en vertegenwoordigen van de posterijen op postcongressen georganiseerd door de Union Postale Universelle (UPU).
Op de postkantoren werden ook taken uitgevoerd voor andere ministeries, omdat het Rijk via de postkantoren de mensen in hun eigen woonwijken goed konden bereiken. Het ging om zaken, zoals:
- Uitbetalen van pensioenuitkeringen (1910-1926), verkrijgbaar stellen van pasmunten (vanaf 1910) en rijwielplaatjes (vanaf 1924) voor het Ministerie van Financiën.
- Uitbetalen van de invaliditeit-en ouderdomsuitkeringen, en informatieverstrekking, formulieruitgifte en inname voor het Ministerie van Arbeid en Rijksverzekeringsbank(vanaf 1913).
- Door de invoering van de Rijkspostspaarbank in 1881 konden burgers bij de loketten geld sparen en opnemen. Door de oprichting van de Postcheque- en Girodienst (PCGD) kwam deze dienst formeel bij de kantoren te liggen tot de centralisatie van de PCGD in circa 1923/1924.[6]
Telegrafie en Telefonie:
- de aanleg en exploitatie van telegraaflijnen;
- en concessies verlenen voor particuliere aanleg en exploitatie van telegraafnetten.[7]
- de exploitatie van de interlokale telefonie;
- vanaf 1904 concessies verlenen voor aanleg en exploitatie van telefoonnetten. Voorheen was dit in handen van de gemeentebesturen. Het rijk kreeg regelbevoegdheid bij de concessie;
- overnamen van particuliere telefoonnetten (voltooid in 1927 op de gemeente Amsterdam, Rotterdam en Arnhem na);
- radio-omroep en radiodistributie vanaf 1920.[8]