Bureau D. Comptabiliteit bestond van januari 1842 t/m juni 1859. Koloniën was belast met zowel de opstelling van de eigen departementale begroting als met de begrotingen van het bestuur in de overzeese gebiedsdelen. Om in tekorten in Indië te voorzien was door gouverneur-generaal J. van den Bosch in 1830 het Cultuurstelsel ingevoerd. Dit stelsel verplichte de Javaanse boeren om het land te verbouwen met voor de Europese markt geschikte goederen. Deze goederen moesten tegen vastgestelde prijzen worden geleverd aan het Indische gouvernement die de producten door de Nederlandsche Handelmaatschappij naar Nederland liet vervoeren. De goederen werden daar ten gunste van de Indische schatkist verkocht. Dit saldo kwam ten goede aan Nederland.[1]
Vanaf 1840 moest de minister van Koloniën namens de regering aan de Staten-Generaal jaarlijks staten van ontvangsten en uitgaven van de koloniën overleggen. De Grondwet van 1848 bepaalde in de artikelen 59 en 60, dat het muntwezen in de koloniën en de wijze van beheer en verantwoording van de koloniale geldmiddelen bij wet moesten worden geregeld. Dit resulteerde in de muntwetten voor West-Indië (1853) en Oost-Indië (1854). Omdat de Indische begroting voortaan elk jaar bij wet moest worden vastgesteld, kwamen Indische aangelegenheden veel meer dan vroeger in de Staten-Generaal ter sprake.[2]