Het beleidsterrein Landbouw werd in 1905 verplaatst van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid (1878-1905) naar het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Het beleidsterrein landbouw fungeerde eerst als afdeling, maar op 7 maart 1906 werd de afdeling verheven tot een directie onder leiding van de directeur-generaal H.J. Lovink (1866-1938).[1] De directeur-generaal kreeg de bevoegdheid om de organisatorische en personele zaken zelfstandig te regelen met voorbijgaan van de Algemene Secretarie, al kwam het niet tot zelfstandigheid op comptabel terrein. Tegelijk werd het centrale beheer van buitendiensten zoals het Staatsbosbeheer, de Veeartsenijkundige Dienst, de Rijkszuivelinspectie en de Rijkslandbouwproefstations rechtstreeks bij de Directie van de Landbouw ondergebracht. De hoofden van de afdelingen van de Directie fungeerden vaak tevens als hoofd van een buitendienst.[2]
De Directie van de Landbouw was vanaf 1906 onderverdeeld in een wisselend aantal afdelingen. Landbouwonderwijs, Domeinen/Staatsbosbeheer en Veeartsenij kenden in de gehele periode 1906-1940 een consistent takenpakket. Bij andere afdelingen, zoals Tuinbouw, Veeteelt, Zuivel, werd als gevolg van reorganisaties nogal eens geschoven met de toebedeelde taken. Visserijzaken ressorteerden van 1906-1921 onder de afdeling Nijverheid van LNH, tot in laatstgenoemd jaar werd besloten tot de oprichting van een aparte afdeling Visserijen. Op 24 november 1922 werd de Directie van de Landbouw samen met de afdeling Visserijen overgebracht naar Binnenlandse Zaken.[3]
