De Afdeling D Armwezen en Gevangenissen werd opgericht in oktober 1823. Daarvoor ressorteerde het armwezen onder de Afdeling Armwezen en Onderstand. Beleid en uitvoering rondom de gevangenissen viel in de regel eigenlijk onder Justitie, maar in de periode 1823 tot 1842 onder Binnenlandse Zaken.
Het Armwezen
De feitelijke uitvoering van de armenzorg lag bij de plaatselijke kerkbesturen en in mindere mate bij armbesturen opgericht door burgers. Willem I vond dat de armenzorg slecht geregeld was, omdat er geen algemeen plan bestond. Wel waren er landelijke regels over de aan –en verkoop en de ruil voor ontroerende goederen, het aanvaarden van legaten en giften door instellingen van weldadigheid. Hiervoor was namelijk toestemming vereist van de centrale overheid. Vanaf 1815 verscheen een jaarlijks verslag over het armwezen.
Een zaak die veel aandacht opeiste was de kwestie van het domicilie van onderstand. In 1818 werd besloten dat bedeelden een uitkering konden krijgen in hun geboorteplaats of in de gemeente waarin ze vier jaar achtereen hadden gewoond. Deze regeling leidde tot talloze geschillen tussen gemeenten en tot het heen en weer afschuiven van armen. Het Rijk verleende armen onderstand in geld of natura. Wezen, bejaarden en bedelaars werden opgenomen in gestichten waar ze werk kregen in speciale richtingen. Vanaf 1822 konden bedelaars, weeskinderen of behoeftige huisgezinnen opgenomen worden in koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid.[1]
De zorg voor krankzinnigen werd beschouwd als onderdeel van de armenzorg. Al vrij vroeg in de negentiende eeuw ging het Rijk over tot ondersteuning van armlastige krankzinnigen in de vorm van rijksbijdragen aan gemeenten in de kosten van verpleging. Het toezicht op de gestichten was in 1818 opgedragen aan Gedeputeerde Staten. Voor oprichting van gestichten was toestemming nodig van de Kroon. Voor kwesties als uitbreiding, verbouwing en reorganisatie vroegen de gestichten toestemming aan Binnenlandse Zaken. Voor patiënten die voor rijksrekening werden verpleegd, sloot Binnenlandse Zaken contracten af met bestaande gestichten.[2]
Gevangenissen
Het toezicht van de gevangenissen had te maken met het gevangeniswezen, de Rijkstucht -en opvoedingswezen en reclassering. In 1821 kwam er een nieuwe organisatie tot stand die de basis ging vormen van het gevangeniswezen. In de gevangenis werd een onderscheid gemaakt voor gedetineerden die een lange straf uitzaten (huizen van correctie, - van reclusie en tuchtiging, - van militaire detentie) en gedetineerden die een korte straf uitzaten (huizen van bewaring, - van arrest, - van justitie, provoosthuizen). In de eerste helft van de negentiende eeuw was gemeenschappelijk opsluiting de praktijk.[3]